We schrijven het
jaar 2001, de maand augustus. De precieze data weet ik niet meer. Jeroen en ik vertrokken
vrijdag en kwamen maandag terug, maar over welk weekend heen die dagen elkaar
de hand schudden kan ik me niet herinneren.
De trip naar Kopenhagen paste in een beginnende traditie van stedentripjes die Jeroen en ik twee jaar eerder waren gestart met een weekendje London – althans dat dachten we toen, maar in het boek des levens bleek deze traditie juist te eindigen in Kopenhagen omdat we hierna allebei nieuwe reis- en levensgezellen zouden krijgen, zij het ik een paar bladzijden eerder dan Jeroen. De mijne liep op dat moment als teamleider Rekening Courant rond in kantoorpand De Argonaut waar ik sinds een half jaartje werkte, naast het station van Amersfoort. Haar afdeling bevond zich tegenover de mijne en regelmatig zaten we aan het eind van de middag aan mijn bureau bij te praten. Ik was me er nog niet van bewust dat er iets opbloeide, dat ontdekte ik pas in...Kopenhagen, toen ik merkte dat vier dagen zonder die mooie brunette van de overkant wel erg lang duurde. Gelukkig kreeg ik er Jeroen voor terug...
We gingen op pad
in mijn kekke blauwe Peugeotje 106, model Sergio Tacchini, zo genoemd naar een
Italiaanse modeontwerper die het interieur had bedacht. Afstand Utrecht -
Kopenhagen: 900 kilometer. En al reed de Tacchini prima en verliep de heenrit
–in tegenstelling tot de terugrit– zonder incidenten, het viel ons tegen wat
een verrot eind rijden het was, door het saaie Noordduitse en Deense land, plat
als het spreekwoordelijke dubbeltje dat destijds, vier maanden vóór de
invoering van de euro, bijna op uitsterven stond, samen met de mark en de
kroon. Jaja kinderen, als opa vroeger een weekendje weg wilde had hij meteen
drie verschillende valuta nodig, naar Parijs zelfde verhaal, ingewikkeld hoor...
Het spannendste
was nog de enorme brug halverwege Denemarken. ‘Grote Belt’ luidde zijn naam,
hij was 18 kilometer lang en pas drie jaar oud. Voor die tijd kon je niet rechtstreeks
naar Kopenhagen rijden maar moest je altijd een veerboot nemen.
Ergens tussen
zes en zeven ’s avonds parkeerden we bij hotel Cab-Inn aan de Vodroffsvej. Een goedkoop
formulehotel, vier verdiepingen hoog en een halve straat lang, gericht op
jongeren. Ik weet niet meer hoe we eraan kwamen, ik denk via een reisbureau,
het was in ieder geval een uitstekende keuze, ook voor ons oudere jongeren:
nieuw en netjes, overal strakke blauwe vloerbedekking, de kamers ingericht als
scheepscabines met stapelbedden en kleine raampjes. (Vandaar ‘Cab-Inn’, woordspeling,
voel je ‘m?) Met z’n omvang en frisheid vormde het zo’n beetje het
tegenovergestelde van ons hotelletje destijds in London, een krakend herenhuis
nabij Paddington Station gerund door zwijgzame Russen dat we op maandagochtend
halsoverkop verlieten, vluchtend voor een wielklem. Maar dat is weer een ander
verhaal.
Naar het centrum
was het een kwartiertje lopen. Kopenhagen is niet groot, er wonen een half
miljoen mensen, vergelijkbaar met Amsterdam. We wandelden naar het Raadhuisplein,
zeg maar de ‘Dam’ van de stad waar alles dag en nacht doorgaat. Ik vermoed dat
we hier een snelle hap scoorden, maar hoe of wat kan ik me niet meer
herinneren.
----------
Zaterdag verkenden
we de stad te voet. Eerst weer naar het Raadhuisplein, dan linksaf de Stroget in. Het woord betekent ‘streep’ en is de aanduiding van vijf winkelstraten
achter elkaar die als een streep van 1,8 kilometer lengte door het centrum van
Kopenhagen voeren. Ook een beetje zoals Amsterdam, waar Nieuwmarkt en
Kalverstraat een lange winkelpijl richting Munt vormen. Er liep ook een
vergelijkbaar publiek, dezelfde mengeling van rassen en culturen met een licht
alternatief sausje.
Als je vanaf de Stroget nog een stukje verder gaat in noordwaartse richting kom je bij ‘den
lille havfrue’, zeg maar de kleine zeemeermin. Een klein beeldje op een rots in
het water, groen uitgeslagen, overbekend. Naar het sprookje van Hans Christiaan
Andersen, waarschijnlijk de bekendste Deen die er is. Want, eh, noem eens een
Deen?! Even denken...de filosoof Kierkegaard...Niels Bohr, de grootste Einstein
ná Einstein, grondlegger van het atoommodel en de quantummechanica...een
handvol voetballers uit de jaren tachtig, wat regisseurs en acteurs van de
Dogma-school...en verder...eh...Hamlet, prince of Danmark?
’t Is een
bescheiden landje natuurlijk, dat Denemarken. Twee turfen hoog, letterlijk
– het enige land ter wereld waarvan het
hoogste punt nóg lager is dan dat van ons (als je de kolonies Groenland en Far
Oer niet meerekent). Op een bepaalde manier voelt Denemarken verwant aan. Rijk,
sociaal, progressief, en vooral klein: een zompig, met bruggen aan elkaar
geknoopt eilandenrijkje dat als een snottebel tegen het Grootduitse Rijk plakt,
net zoals Nederland.
Naast de kleine
zeemeermin ligt de Kastellet, een citadel met kazernes, muren, wallen,
grachten. Het is een verrassend groene en rustige plek en het meest verrassende
is nog wel de Hollandse molen waar we opeens op stuitten. Hier en daar stond
een robuust kanon opgesteld, geschikt om de militaire interesse te bevredigen
van Jeroen, die in het diepst van z’n gedachten een meedogenloze soldaat is.
We zakten weer af richting stad en dronken een biertje bij Nyhavn, een pittoresk grachtje met keurige kleurige huisjes. Daarna installeerden we ons op Gammeltorv, een pleintje in het centrum met een fontein waar je kunt zitten. Gammel = ‘oud’ in het Deens. Grappig hoe zo’n woord in het Nederlands een andere, maar toch verwante betekenis krijgt. Inmiddels was het avond geworden. Nog steeds scheen er een aangenaam zonnetje en terwijl we drankjes haalden bij een 7/11 op de hoek vermaakten we ons prima met rondkijken en het oppikken van de Kopenhaagse vibe. De stad maakt een relaxte indruk op ons. In een van de panden zat op de bovenverdieping een Chinees restaurant en later zijn we daar gaan eten, lekker makkelijk.
----------
Van de volgende
dag, zondag, kan ik me weinig
herinneren. We hebben rondgeslenterd door het regeringscentrum, een paar
pleintjes met klassieke gebouwen waaronder de Borgen (burcht), de zetel van het
parlement. Die bestond dus al vóór de televisieserie.
Verder langs
attractiepark Tivoli, het centraal station---
---een flard herinnering. Het jaar 1981,
ik was toen dertien. We gingen met de camper naar Zweden en het zat allemaal
niet mee. Druilerig weer, verlaten bossen en meren, vissen zonder iets te
vangen, pubertijd. M’n broer en ik lagen het liefst te lezen in ons tentje –we
hadden de hand gelegd op vier delen ‘Eddie en Eric, de avonturen van een
voetbaltweeling’ – tot m’n vader ons met
luchtbed en al naar buiten sleepte, stotterend van boosheid. “Ga verdomme eens
wat doen!” In die sfeer gebeurde het dat, toen we weer eens op een verregende
camping stonden en Mario en ik landerig tegen een bal trapten op een drassig
voetbalveldje, m’n moeder naar de telefooncel liep voor het wekelijkse belletje
met haar ouders en met ontdaan gezicht terugkeerde. ‘Oom Puck is overleden!’
Oom Puck was de man van haar zus Gea, stuurman op de grote vaart, in de kracht
van z’n leven, maar onverwachts geveld door een klaplong.
Ineens gebeurde er van alles. Het was alsof
de stekker van onze vakantie nu pas in het stopcontact werd gestoken! Er werd
gebeld, overlegd, een plan gemaakt. Nog diezelfde dag begonnen we te rijden en
een dag later waren we in Kopenhagen. M’n moeder zou ’s avonds met m’n zusjes
op de trein naar Groningen stappen, om de tijd te doden brachten we een paar
uur in Tivoli door. Het gekke is dat ik me daar niets van kan herinneren, maar
wel een sterk filmbeeld bewaar van het station, dat in mijn ogen helemaal niet
op een treinstation leek: in plaats van een grote hal had het smalle, donkere
gangen met allemaal kleine kantoortjes waar het druk, rumoerig, chaotisch was.
De sfeer van haast en opwinding is me altijd bijgebleven.
Om het verhaal af te maken, de ‘mannen’
reden door naar Legoland en keerden toen terug naar Nederland, met nog een
spannend oponthoud aan de Deens-Duitse grens –ja, die had je toen nog– omdat
Mario en ik niet stonden bijgeschreven in m’n vaders paspoort. Zo eindigde deze
gedoemde vakantie, de laatste die we als familie, los van een weekje hier of
een weekje daar, met z’n allen zouden maken---
---en richting
Christiania, het ‘kunstenaarseiland’. Toen hadden we denk ik wel weer genoeg
gelopen, want voor de rest herinner ik me van die dag alleen nog dat we hebben
rondgehangen in de Botanische Tuin en dat de zon scheen.
-----------
Maandag de lange weg terug. In het noorden van Duitsland begon het ons
op te vallen dat er wat lawaai kwam van de achterkant van de auto, het werd
snel erger en een paar kilometer verderop moesten we naar de vluchtstrook
vanwege het gebrul van de uitlaat, als van een gewond dier. Wegenwacht gebeld.
Fluks arriveerde er een wagentje van de ADAC. Uitlaat kaputt. Kon de man ook
niets aan doen, dus hij escorteerde ons naar de dichtsbijzijnde garage, waar we
te horen kregen: waarschijnlijk nieuwe uitlaat, 800 keiharde D-mark, over paar
uurtjes terugkomen. Pfoeh! Wat een domper! Versuft liepen we wat door de
omgeving –we zaten in een buitenwijk van iets met veel groen en ringweg– en
toen we terugkeerden bleek tot onze grote opluchting dat de garage iets beters
had verzonnen: een ijzeren pijpje als een soort noodverband om het gat heen,
kosten 80 D-mark. Daar kwamen we wel mee thuis, werd ons verzekerd. (Dat klopte
– ik heb er nog een jaar mee rondgereden.) Opgetogen vervolgden we onze reis en
kwamen zonder verdere problemen ’s avonds laat terug in Utrecht.
Doen we gauw
weer, zeiden we ten afscheid tegen elkaar. Maar ja. In het boek des levens zou
een nieuw hoofdstuk beginnen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten