In 1988 had je uiteraard
nog geen internet. Voor reisinformatie was je aangewezen op reisgidsen en
reisbureaus, maar die tastten grotendeels in het duister over de recente
glasnost achter het IJzeren Gordijn die tot de zo plotselinge implosie van het
communistisch systeem zou leiden, met de val van de Muur, november 1989, als
symbolisch hoogtepunt. Maar zover was het dus nog niet.
Voor zover ik me kan
herinneren liep alles echter op rolletjes. De paspoorten werden bekeken en
zonder problemen konden we verder. Welkom in Hongarije. Via een doorgaande weg
fietste we naar de eerstvolgende plaats, Mosonmagyaróvár. Hier zochten we naar
een camping, die er inderdaad bleek te zijn: de Mosonmagyaróvár Auto Club.
Eenvoudig, vrijwel verlaten, met als opvallendste kenmerk dat je moest douchen in
een soort open badruimte zonder enige privacy, zoals in een voetbalkleedkamer.
Was dat typisch Oostblok? Mijn ding was het niet helemaal, gelukkig werd ik
door niemand gestoord.
Inmiddels, na een kleine
2000 kilometer, vertoonde mijn fiets steeds meer kuren. Beide wielen misten spaken
en vertoonden behoorlijk slag, waardoor ik onaangenaam zat te schudden op de
fiets, zelfs bij normale snelheid – in mijn dagboek sprak ik van ‘een
hobbelpaard’. Op onze eerste ochtend in Hongarije pluisde ik ons Wat & Hoe
Hongaars-woordenboekje uit op verwijzingen naar fietsen en noteerde wat
bruikbare termen. Jo napod, goedendag. Jerekparjavitas, fietsenmaker. (Hongaars
is trouwens een onmogelijke taal, net als het Fins. Beide talen horen tot het
Fins-Oegrisch, totaal anders dan de andere talen in het oosten die Slavisch
zijn.) Maar ook al kende het Hongaars dan een woord voor fietsenmaker, een
fietsenmaker zelf was niet te vinden: niet in Mosonmagyaróvár noch in enige
andere plaats die wij zouden passeren. Er zat niks anders op dan door te hobbelen
op mijn ijzeren ros.
We koersten weer op de
Donau aan die wij na Wenen een tijdje links hadden laten liggen vanwege diens
bochtige uitstapje naar Slowakije. Onze route voerde langs kleine, verlaten
landwegen door een licht golvend landschap van graanvelden vol rijp en geel
graan, blikkerend in de zon. Het was warm, erg warm. Verkeer zagen we
nauwelijks; af en toe passeerden we stille, stoffige dorpjes waar een enkeling
verrast z’n hoofd naar ons omdraaide of soms kinderen nieuwsgierig met ons
meeholden, ‘hello, hello’ roepend. Het was duidelijk dat hier niet dagelijks vakantiefietsers
voorbijkwamen.
Halverwege de dag reden we
Györ binnen, de derde stad van het land. Ook hier geen fietsenmaker, dus verder
maar weer. ’s Avonds arriveerden we in Komarom, een bescheiden plaatsje aan de
Donau. Hier zetten we onze tent neer, aten iets gezonds en liepen toen het
centrum in om wat te drinken. Op een bepaalde manier voelde dat spannend, maar
leuk spannend, opwindend en stoer. We streken neer bij een simpele taveerne
voor limonade en sör, bier. Prijs weet ik niet meer, maar ongetwijfeld was het
spotgoedkoop zoals alles in Hongarije. De munt destijds – nog steeds trouwens –
was de forint, waarvan er in 1988 25 in een gulden gingen.
Nog anderhalve dag volgden
we de Donau, zonder dat er iets bijzonders gebeurde, of het moest zijn dat ik
gefrustreerd door het gebrek aan fietsenmakers ergens een garage binnen liep en
naar een hamer wees, waarmee ik vervolgens hardhandig de bochten in mijn wiel
platsloeg. Geen aanpak uit het handboek, maar het hielp om de laatste
kilometers door te komen. Want ineens waren we in Boedapest!
Dinsdag 9 augustus
was de grote dag, exact een maand na vertrek. Na eindeloze voorsteden, nooit
het meest pittoreske deel van een stad, fietsten we ineens langs het
visitekaartje van Boedapest: het enorme parlementsgebouw (geïnspireerd op dat
van Londen) op de ene oever, daartegenover op de andere oever het Vissersbastion,
een wit bouwwerk van ronde torens en trappen – het contrast tussen die twee kon
niet groter zijn. Speels versus streng, rond versus vierkant, fantasierijk
versus functioneel. Na onze eerste euforie sloegen we rechtsaf en fietsten nog
een kilometer of 8 heuvelopwaarts naar een camping ergens op de westoever.
Einde van de reis! Utrecht- Boedapest 2146 km.
Achteraf bezien hadden we
nog wel wat langer over de reis kunnen doen. Vooraf hadden we namelijk al de
terugreis geregeld, met een speciale fietsbus van Oad Reizen die op 16 augustus
zou vertrekken; dat betekende dus dat we nog een week over hadden in Budapest.
Maar geen probleem natuurlijk, er was genoeg te zien. We bezochten uiteraard
dat genoemde Vissersbastion, het fotogenieke bouwwerk aan de Donau vanwaar je
vrij uitzicht had over het oostelijk deel van de stad (Pest), het echte centrum
waar je de belangrijkste winkelstraten vindt zoals Vaci Utca, de Kalverstraat
van Boedapest.
Vissersbastion |
Parlementsgebouw |
Maar echt lekker shoppen was er niet bij: in onze westerse ogen
oogden de winkelstraten kaal en saai, met karig ingerichte etalages. Sowieso
maakten veel gebouwen een vervallen indruk. Wel was eerder dat jaar in
Boedapest de eerste McDonald's van het Oostblok geopend, een historische mijlpaal
die bij ons de krant had gehaald inclusief foto waarop je lange rijen Hongaren zag
in de rij voor friet en hamburgers uit de Verenigde Staten. (Ook wij gingen er
heen voor een spotgoedkope Big Mac.) Verder bezochten we het megalomane
Heldenplein, het Nationaal Museum en het Margaretha-eiland, dat laatste een groot
park op een eiland in de Donau, tegenwoordig vooral bekend van het Sziget Festival.
Lada's en skoda's |
Het was een fijne plek om even te ontsnappen aan de hitte, want zoals gezegd, het was vreselijk warm die week, tegen de 40 graden. We besloten daarom iedere dag water op te zoeken. Gelukkig staat Boedapest bekend om zijn vele thermale baden, puttend uit natuurlijke warmwaterbronnen die zich onder de stad bevinden. De bekendste is het badhuis van Széchenyi, gevestigd in een okergeel, neobarok gebouw tjokvol zuilen, beelden, stenen vazen; we deelden het enorme buitenbad met half Boedapest leek het, waaronder oude mannetjes die in het water stonden te schaken. We maakten er een sport van dagelijks een ander badhuis of zwembad op te zoeken – ook Gellert bijvoorbeeld, een Art Nouveau-pronkjuweel – en zo kwamen we de week wel door.
Széchenyi badhuis |
Eten deden we buiten de deur natuurlijk, na een maand waren we wel klaar met dat geklooi voor de tent op één wankel gasstelletje. We ontdekten dat Boedapest grossierde in een soort gaarkeukens: grote, hol klinkende ruimtes, vaak verstopt tussen de huizen, met een buffet vol roestvrijstalen schalen waaruit dikke mannen en vrouwen in witte schorten eten voor je opschepten, meestal iets goulash-achtigs. Het leek verdacht veel op de studentenmensa’s thuis. Bepaald niet verfijnd, en ook niet sfeervol, maar wel zo makkelijk en spotgoedkoop natuurlijk. Eén keer trakteerden we onszelf op een echt restaurantje, zo eentje met kanten kleedjes op tafel en een hoop bestek plus een zigeunerorkestje in de hoek (die orkestjes zag je overal in Boedapest) dat halverwege de maaltijd natuurlijk naar ons tafeltje liep en ons trakteerde op een romantische aubade. We voelden ons hoogst opgelaten, de hele entourage paste niet bij ons destijds. In onze studententijd gingen we zelden uit eten, daar hadden we simpelweg geen geld voor.
Tweemaal maakten we een
uitstapje buiten Boedapest. Zo bezochten we Aquincum, een Romeinse ruïne net
buiten de stad. En we gingen een dagje naar Eger, een stadje zo'n 100 kilometer
ten noordoosten van Boedapest waar we om een of andere reden ons oog op hadden
laten vallen. We moesten de trein nemen om er te komen, best een lastige
operatie in een land waar Engels dun was gezaaid en enige handreiking richting
toerisme überhaupt ver te zoeken was. Kennelijk is het allemaal gelukt, want ik
heb foto’s van Eger, al kan ik me er verder weinig van herinneren, behalve dat
we thuis kwamen met twee flessen Egri Bikavér, ‘stierenbloed uit Eger’, de
bekendste rode wijn van Hongarije.
En zo kwam er een einde
aan onze reis. Op 16 augustus reed aan het eind van de middag de bus van Oad
voor. Fietsen gingen achterin, wij voorin en binnen een etmaal zoefden we comfortabel
al die kilometers weer terug waar wij met onze eigen benen een maand over
hadden gedaan, soms strijdend voor elke meter. Een raar idee en ook wel wat
treurig. Niettemin, ik vond het niet erg om naar huis te gaan, want ik wilde
graag mijn verhaal kwijt en vertellen over dat reusachtige avontuur dat we
hadden beleefd. Hoewel ik nadien nog vele prachtige fietstochten heb gemaakt,
blijft deze eerste toch de meest bijzondere. Nog steeds, jaren later, denk ik
er altijd aan terug wanneer ik in Duitsland met de auto de Rijn passeer of de
Donau. Dáár heb ik gefietst, denk ik dan. En dan voel ik me trots.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten