Een bus is mooi, zeker een mooie bus, maar we huren toch voor een weekje een auto. Dat schiet wat meer op en de tijd dringt, we hebben nog maar drie maanden. Haha.
Met die auto,
een Proton van Maleisische makelij, steken we het land dwars door, van Kota Bharu
naar de Cameron Highlands. Zes uurtjes rijden over een tweebaansweg, door het
binnenland dat gaandeweg steeds meer verlaten en bergachtig wordt. Een heel
verschil met de oostkust waar het plat en dichtbevolkt is.
Voorheen, laten we
zeggen tot een eeuw geleden, was alles tussen de kusten nog ondoordringbare
jungle en woonden er alleen de Orang Asli, de oorspronkelijke bewoners, nomaden
die leefden van jagen en verzamelen zoals de mensheid dat heeft gedaan sinds de
oorsprong der tijden. Maar die wildernis is getemd. Bergen zijn afgekloven voor
goud en tin; commerciële bosbouw deed z’n intrede toen er massaal dwar-dwar-dwarsliggers
nodig waren om spoorwegen aan te leggen; en oerbos maakte plaats voor het
nieuwe goud van de twintigste eeuw: eerst rubberplantages voor de
auto-industrie, later palmolieplantages voor…van alles en nog wat.
Biobrandstof
bijvoorbeeld. Maleisië is de grootste producent van palmolie ter wereld. De
Orang Asli, waarvan er nog zo’n 40.000 over zijn, houden zich nu schuil in de
rafelranden van de beschaving en leven vooral van de landbouw. Alleen in een
stukje oerwoud met een hek er omheen, nationaal park Taman Negara, leven nog
1500 jagers-verzamelaars. Dat is de moderne realiteit waar wij nu doorheen
rijden. Groen, heel groen, maar geen sprookjesbos meer.
Maar dat is nog
niets vergeleken bij de Cameron Highlands zelf. Dit heuvelgebied, op zo’n 1500
meter hoogte, werd destijds door de Britten verkozen voor hun hill stations, de plekken waar ze zich
–in de koelte, gemiddeld 18 graden– terugtrokken om te ontspannen, en met
cottages, tuinen, tea en scones hun little Britain creëerden. Dat Britse is
gebleven, voor de rest is het uitgegroeid tot een toeristische plekpleister van
jewelste, waar het lieflijke wel vanaf is. Appartementencomplexen steken overal
de kop op en geven de dorpjes de uitstraling van wintersportoorden, al heeft
het hier niet meer gesneeuwd sinds de eerste ijstijd.
Wat ook niet helpt is dat de valleien volledig zijn volgebouwd met kassen: enorme lappen grauwwit zeildoek die als een soort witte schimmel over het groen liggen en de streek een rommelig, licht industrieel aanzien verlenen. Het verrast ons, we hadden dit niet verwacht. Als we het hoofdstadje Tanah Rata binnenrijden: Starbucks, pizza, grote tv’s met Engels voetbal, toeristen in korte broeken – een totaal andere wereld dan Kota Bharu.
Wat ook niet helpt is dat de valleien volledig zijn volgebouwd met kassen: enorme lappen grauwwit zeildoek die als een soort witte schimmel over het groen liggen en de streek een rommelig, licht industrieel aanzien verlenen. Het verrast ons, we hadden dit niet verwacht. Als we het hoofdstadje Tanah Rata binnenrijden: Starbucks, pizza, grote tv’s met Engels voetbal, toeristen in korte broeken – een totaal andere wereld dan Kota Bharu.
Ons hotel,
gebouwd in cottagestijl, heet Hillview Inn, maar dat wordt binnenkort Killview
Inn want er wordt hard gewerkt aan een kolossale blokkendoos er pal tegenover.
Sowieso voor ons geen hillview want ons kamertje zit downstairs. Het wordt
gerund door een vriendelijke Indiase familie en het is een prima plekje,
slechts vijf minuten lopen van pizza en bier. Wow, wat gulpt dat naar binnen
die eerste avond!
Wat hier vooral geteeld wordt in al die kassen zijn aardbeien en de grote attractie is dan ook zelf aardbeien plukken. Wij slaan dat over, als we dat willen doen we het wel een keertje bij Marcel in de tuin. In plaats daarvan bezoeken we een vlindertuin.
Wat hier vooral geteeld wordt in al die kassen zijn aardbeien en de grote attractie is dan ook zelf aardbeien plukken. Wij slaan dat over, als we dat willen doen we het wel een keertje bij Marcel in de tuin. In plaats daarvan bezoeken we een vlindertuin.
Vlinders in prachtige blauw- en groentinten, sommige zo breed als je hand lang is, dwarrelen om je heen.
Verder staan er terraria met hagedissen, sprinkhanen, schorpioenen, torren, spinnen, ook allemaal gruwelijk groot. Tja, geef dingen veel zon en veel regen en het groeit wel door. We sluiten het bezoek af met een vlinderijsje voor Wende.
Daarna rijden we naar de top van de Gunung Brinchang, 2031 meter hoog. Dit is de hoogste weg van Maleisië, maar zeker niet de beste, regelmatig moet de een uitstappen om de ander te gidsen over kapotte ijzeren roosters die boven waterafvoeren liggen. Veel te zien is er trouwens niet vandaag, het is mistig. Mooier zijn de uitzichten onderweg over de theevelden waar vooral mannen aan het plukken zijn met een schaar. Uiteraard vind je in de Cameron Highlands ook thee, want overal waar de Britten hebben gezeten laten ze een spoor achter van theeplantages, schooluniformen en links rijden. Alle ingrediënten van een traditionele afternoon tea zijn dus aanwezig en dat wordt hier dan ook in menig restaurantje aangeboden.
Naast een Chinese klassieker, steamboat, gourmetten op z’n Chinees. Wij eten die avond een heerlijke thali bij een Indiaas restaurant. Overigens geeft dit wel een beeld van de veelzijdige keuken van Maleisië, die een afspiegeling vormt van de diverse bevolkingsgroepen van dit land en dus zowel Maleisisch (Indonesisch), Chinees als Indiaans eten omvat, plus pizza voor de tijdelijke immigranten die we toeristen noemen.
We gaan weer
verder, naar Georgetown op het eiland Penang, aan de westkust. Over toeristisch
gesproken – maar hier staat toerisme in een lange traditie, want dit is de plek
waar eeuwen geleden de eerste Europeanen voet aan wal zetten in Zuid-Oost Azië.
Met grote gevolgen. Hallo daar, zeiden ze, wij soecken kruyden voor ons
smaackelose eten, peper, kaneel, kruidnagel, kent gijlieden dat? Moet je bij de sultan van Malakka zijn, stukje verder naar het zuiden, was het antwoord. Hadden ze
maar gewoon nee gezegd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten