Het mooiste plekje van de wereld

Augustus 2003 
 
Het verhaal in onze familie luidde altijd: we hebben het riviertje niet gevonden, we zijn er naar beneden gedonderd. Dat was wat m’n vader zei tegen het Nederlandse gezin dat, aangelokt door het idyllische plaatje van onze camper aan het water, polshoogte kwam nemen en vroeg hoe wij deze plek in godsnaam hadden gevonden.


 
In 1981 waren we er bij toeval op gestuit, komend uit Spanje met een hete bus vol kinderen die toe waren aan zwemmen. De Rio Côa, een lakei van de oppermachtige Douro, verbreedt zich hier net over de grens in Portugal tot een meervormige plas die loom doorstroomt onder een oude, stenen brug. We stopten, we keken. Vanaf de brug leek het alsof daar beneden, aan de oever, tussen de rotsen en struiken kleine open plekjes waren waar wel een camper zou passen. Maar hoe kwam je er?
 
Voorbij de brug stond een eenvoudige witte taverne. M’n ouders vroegen het aan de eigenaar. Er bleek een klein paadje de helling af te slingeren, meer bedoeld voor Portugese geiten dan voor Hollandse campers, maar m’n vader waagde het erop en stuurde de bus rammelend en schuddend over de rotsgrond naar beneden, zonder te weten of hij ooit weer naar boven zou kunnen komen. Wij liepen er achteraan.

We hadden het gevonden. Welkom in het paradijs!


Schok van herkenning in 2003. Oude, verknoopte herinneringssnaren werden beroerd door de strijkstok van de tegenwoordige tijd. Zo zag het riviertje eruit, inderdaad – alleen wat leek het klein en kwetsbaar zo vanuit de hoogte, niet het universum dat ik mij herinnerde van toen ik dertien was en eeuwenlang rond de waterkant scharrelde. Maar verder alles nog hetzelfde: de bomen, de rotsen, de brug…  Terwijl ons campertje langzaam richting taverne rolde, zagen we dat er wel ìets was veranderd: op de witte gevel stond, naast Café Rio Côa, het symbool van een tentje. De idylle was een camping geworden. Op zich goed nieuws, want dan konden we weer kamperen in ons paradijs. Als het tenminste nog een paradijs was.


Onze familie was de eerste, de enige. We hadden hèt riviertje voor onszelf. Er was helemaal niets te doen, en tegelijkertijd van alles. We zwommen natuurlijk. We raceten met ons fietsje het rotspad af, het water in. We klauterden op de grote ronde rotsen aan de bovenloop waar de rivier het meertje in sijpelde. We dreven op luchtbedden. We werden bruin. We klommen omhoog naar de taverne en dronken flesjes mierzoete ranja en speelden tafelvoetbal op een groot, massief tafelvoetbalspel waar muntjes van 50 escudo in moesten die de uitbater, een oude grijze man, ons regelmatig gratis toestopte. De dagen vlogen voorbij. Het was vakantie zoals je die alleen als kind kon beleven: schijnbaar oneindig, tijd zonder begin en zonder einde, een eeuwig moment van zon en spel.



Een Duitser had de zaak overgenomen. Een lange, nonchalante vent die de indruk wekte liever op vakantie te zijn dan te werken en daarom de camping was begonnen, met een minimum aan ambitie. De oude taverne had hij uitgebreid met een stenen terras waar het voetbalspel, oud en verweerd, nog steeds in gebruik bleek. Nieuw was een betonnen helling die vanaf de brug rechtstreeks naar de oever leidde zodat je niet meer over het geitenpad hoefde, en ook was er een bescheiden toiletblok verrezen. Voor de rest: niets veranderd. Gelukkig! Blij lieten we ons naar beneden donderen en zochten een plaatsje. Er stonden al een viertal campers en caravans, maar doordat het terrein uit verschillende terrassen bestond en de bomen en rotsen zorgden voor natuurlijke afscheidingen lukte het om een volledig privéplekje te vinden, met toegang tot een eigen strandje. Even later lagen we in het water. Ik keek om me heen en dacht aan de woorden van m’n vader: het mooiste plekje van de wereld.

Ineens stond er dus een caravan naast ons. Een familie uit Den Haag: vader, moeder, zoontje een jaar jonger dan ik, meisje een jaar ouder. Stads, bijdehand. Ik vond het wel gezellig, we speelden in het water met elkaar, al voelde ik me ietwat geïntimideerd, vooral door het andere geslacht van de twee. Maar m’n ouders waren minder geamuseerd. Ze waren niet als pioniers met gevaar voor eigen leven naar de Rio Côa afgedaald omdat ze zo hielden van Hollandse gezelligheid en yahtzee. Twee dagen hielden ze het vol, daarna sommeerden ze ons ons boeltje in te pakken, we gingen weg. Voor mij en m’n broer en zussen kwam dat nogal onverwachts, pas jaren later begreep ik de ware reden. Verdreven uit het paradijs.


Luieren, dobberen, lezen. Naar de overkant zwemmen waar een touw aan de boom hangt en jezelf het water in slingeren. Op de fiets brood halen in Bom Castelo waar geen bakker is. Zuchtend zonnescherm, windscherm, waslijn onttakelen en met het campertje naar Vilar Formoso om boodschappen te doen. Barbecueën op een wegwerpsetje. Rosé drinken, en nog meer rosé drinken. Er was helemaal niets te doen, en tegelijkertijd van alles. De dagen vlogen voorbij. Eigenlijk was er geen enkele reden om te vertrekken, niemand verdreef ons uit het paradijs behalve dat duiveltje in onszelf dat altijd schreeuwt om meer. Meer Portugal. Meer ervaringen. Meer meer. We konden het onszelf simpelweg niet toestaan om te blijven steken op welgeteld 8 kilometer van de grens - we moesten verder.


We lieten hèt riviertje achter ons. Het mooiste plekje van de wereld. Mooier zou het niet meer worden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten