Bonaire 2

23 – 27 april 2025

Het leven bij Captain Don is…trankilo, zoals ze hier zeggen. Uitslapen, een duik om 11:00 uur, lunchen met noedels en cola, nog een duik om 2:00 uur en verder niet al te veel. Precies wat je verwacht bij een duikresort.

 

Het resort dankt zijn naam, zeker wel, aan kapitein Don ofwel Don Stuart, een Amerikaanse avonturier die in de jaren zestig kwam aangevaren en nooit meer is weggegaan. Hij richtte de eerste duikschool ter plaatse op en bracht alle duikplekken in kaart, die veelal nog de namen dragen die hij ze gaf. Kortom, hij wordt gezien als de grondlegger van de Bonairse duikindustrie.

 

Het ecovriendelijke complex bestaat uit een aantal appartementengebouwen in een tuinachtige setting vol palmboompjes waar leguanen wegschieten over het grind. Onze ‘junior suite’ - een kamer met bed, slaapbank en een keukenblokje – heeft een terras dat direct uitkomt op zee. 



Er zijn twee kleine zwembaden, een winkeltje, een bar en een restaurant, maar belangrijkste is toch de duikschool, want de meeste gasten komen hier om te duiken. Niet dat het er veel zijn op dit moment, want het is opvallend rustig. (Een beetje te rustig eigenlijk, we delen de boot steeds met slechts een handjevol Amerikanen op leeftijd.) Aan de waterkant staan rijen zuurstoftanks; je pakt er gewoon eentje, sluit je apparatuur aan en stapt zo van de steiger de zee in, klaar om op onderwateravontuur te gaan. En als je met de boot wil, die driemaal daags uitvaart, zet je gewoon je nummer op een whiteboard aan de muur. Ik heb nog nooit zo’n relaxte duikschool meegemaakt - zal wel komen door de algehele do-it-yourself-duikcultuur van Bonaire.


 

Inmiddels staat de teller van Wende op 11 duiken. (Die van mij op 80 en Christel op 130.) Ze heeft snel bijgeleerd en is al zuiniger met lucht dan haar vader, die notoir veel zuurstof gebruikt, geen idee waarom. Het begint al gewoon te worden voor haar, een beetje saai zelfs - toegegeven, er is weinig groot wild te zien, en al die visjes boeien haar niet echt. We hadden dat wel een beetje verwacht: in de kern is duiken weinig actief, je ligt gewoon wat te zweven, dus een week is precies goed. Toevallig was alleen onze allerlaatste duik wat afwisselender, met een vijftal schildpadden en een paar scholen vis waar grote tarpoens achteraan joegen.

De fietsen zijn na twee dagen verruild voor een auto, een kleine Suzuki waarvan het nummerbord, zoals alle auto's hier, 'Divers paradise' weet te vermelden. Daarmee kunnen we het eiland nog een beetje verkennen. Niet dat het nou zo groot is - anderhalf keer Texel - maar de hitte van constant 29 °C in combinatie met heuvels tot 200 meter hoogte maken tochten op een stadsfiets iets teveel uitdaging.

Je kunt op Bonaire eigenlijk twee kanten op: een lus naar het noorden en een lus naar het zuiden. Naar het noorden volg je een akelig smalle weg - één Suzuki breed - pal langs zee, waar gele stenen om de zoveel tijd een duikplek markeren waar je te water kunt. 

Het landschap is droog en rotsachtig en het wemelt van de cactussen, metershoog soms. Soms scharrelt er een geitje of een ezel, erfenis van de Spaanse veroveraars die de indianen wegjoegen, maar weinig konden met het onvruchtbare land en maar wat dieren gingen houden.

 

De noordkant bestaat grotendeels uit een nationaal park (Washington Slagbaai). Jet vindt hier het hoogste punt, de Brandaris, 240 meter hoog. Verder ligt er, verscholen tussen de heuvels, welgeteld één dorpje, te weten Rincon, de oudste nederzetting van het land en gesticht door diezelfde Spanjaarden. Gedoken werd er toen natuurlijk nog niet en de Spanjaarden wilden juist met opzet wegblijven van de kust, om niet te gezien te worden door piraten. Lees: den Ollanders.

 

Want wij Nederlanders hebben flink huisgehouden hier in het Caribisch gebied en alles gejat wat los en vast zat, van goud en zilver en slaven tot hele eilanden. Dat gebeurde door de West Indische Compagnie (WIC), in naam een particulier bedrijf, maar met verregaande volmachten van de Nederlandse staat. Bonaire werd in 1633 in beslag genomen. Klein en onvruchtbaar als het eiland mocht zijn – een vulkanische rots vol cactussen - ze leverde toch één product dat letterlijk goud waard was: zout. In het tijdperk voor de koelkast was zout essentieel om voedsel te kunnen bewaren - zonder gezouten proviand waren lange zeereizen destijds onmogelijk geweest. En Bonaire bleek rijk aan zout.

Voor dat zout moet je naar de zuidkant van het eiland. In tegenstelling tot het heuvelachtige noorden liggen hier vlaktes die nauwelijks boven zee uitkomen en waar zeewater opdroogt tot zout dat gewoon van de bodem geschraapt kan worden in zogeheten zoutpannen. Het zijn enorme velden, soms licht rozig of paarsig van kleur afhankelijk van hoeveelheid bacteriën. 

 

De winning destijds was bepaald geen prettig klusje. Het gebeurde in de moordende hitte terwijl je stond in het bijtende pekelwater en de witte zoutkristallen oogverblindend blikkerden in de zon. Dus werd het gedaan door slaven, die de WIC uit West-Afrika haalde. Zij zouden de toekomstige bevolking van Bonaire vormen: 85% van de huidige inwoners heeft Afrikaanse roots. De andere 15% zijn blanken, veelal uit Nederland of de Verenigde Staten.

 

Je treft helemaal op de zuidpunt nog de zogeheten ‘slavenhuisjes’, piepkleine stenen huisjes waarin 4 - 6 mannen tegelijk verbleven. Het lijkt erg, maar toch waren ze er blij mee, want daarvoor - de huisjes dateren uit 1850 - hadden ze niks. Overigens woonden de slaven eigenlijk in Rincon en elk weekend liepen ze daar zes uur heen en zes uur terug naartoe om hun enige vrije dag, zondag, bij hun familie door te brengen. Gruwelijk allemaal.

Zoutwinning is nog steeds belangrijk voor de economie van Bonaire. En het ontstaat nog steeds op dezelfde manier als eeuwen geleden, door verdroging in de pannen, maar tegenwoordig wordt het machinaal verzameld door een Amerikaans bedrijf, Cargill, en verdwijnt het grotendeels naar de Verenigde Staten waar het met name gebruikt wordt als strooizout in de winter.

 

In dit gebied vind je trouwens ook hèt symbool van Bonaire, de flamingo. Midden in het zoutwinningsgebied bevindt zich een reservaat met een van de grootste flamingokolonies ter wereld. Wij zien steeds maar kleine plukjes scharrelen door het ondiepe water, maar tijdens de broedtijd verblijven er naar schatting wel tienduizend flamingo’s op het kleine eiland.

En aan het einde van de tour kom je altijd weer uit in Kralendijk (oorspronkelijk ‘Koralendijk’), middelpunt van alles. Op zaterdag maken we hier Koningsdag mee, voor wat het waard is. Wat oranje vlaggetjes her en der, een marktje van de Rotary Club en langs de boulevard een raadselachtig festijn van bootjes en opblaasbanden waar gezellig naast elkaar dringen de enige activiteit schijnt te zijn. Later horen we dat het een  float parade was.

‘s Avonds eten we op Te Amo Beach een ‘snek’ bij een foodtruck, wat heet, een food-dubbeldekkerbus. Hamburger, wrap, salade. Onderwijl valt de zon in zee en wordt het ineens donker, zoals steeds hier in de tropen. Het zit erop voor ons, morgen weer naar huis.

 

De laatste dag mogen we niet meer duiken, dus we doen nog wat sight seeing, lunchen bij Lac Bay, een befaamde baai voor windsurfers, leveren dan onze Suzuki weer in en begeven ons aan het begin van de avond weer naar die miniatuurluchthaven. Een heerlijk weekje geweest. Bonaire is geweldig om te (leren) duiken en voor de rest is het absoluut de meest relaxte gemeente van ons land. Toch wel. Ja man.   

     
De trotse duikers in een speciaal, door Wende ontworpen vakantieshirt

Geen opmerkingen:

Een reactie posten