Lagos en Sagres

9 – 17 mei 1992

We vertrokken op zaterdag uit Tavira en dat ging niet zonder slag of stoot. Ons geld was namelijk zo goed als op.

We maakten gebruik van zogeheten ‘girobetaalkaarten’, cheques die nu niet meer bestaan, maar die destijds goud waard waren omdat je ze altijd tegen een maximum van fl. 300 per stuk kon verzilveren bij bank of postkantoor. Helaas bleek in Tavira op zaterdagmiddag alles met een loket gesloten. Ik had nog wat Nederlandse biljetten bij me die ik probeerde te wisselen bij een pensionnetje, maar om een of andere reden lukt dat niet. Ondertussen hadden we niets te eten, niets te drinken én niets te roken, en vooral dat laatste veroorzaakte de nodige vakantiestress. Hoe ging reisleider Arthur dat oplossen? Nou, met een lumineus idee. Weinig saldo als we nog hadden, het bleek precies genoeg voor één kaartje met die spotgoedkope trein naar de grens die we een week geleden hadden genomen en daar, zo herinnerde ik mij, was een wisselkantoor. Dus reisde ik op en neer naar Vila Real en keerde met goedgevulde geldbuidel weer terug waarna we eindelijk, om vier uur ‘s middags, iets konden doen aan het gerommel in onze maag. Weliswaar had Jeroen destijds al de gewoonte aangenomen om het ontbijt over te slaan, maar zelfs voor hem was dit wel een heel late culinaire start van de dag.

En toen moesten we dus nog vertrekken. We stapten op de trein richting Lagos en boemelden de hele Algarve langs, langs Faro, Albufeira , Portimão. Na een overstap in Tunes kwamen we tenslotte ruim na achten in Lagos aan. Oude vrouwtjes die kamers verhuurden klampten ons aan, maar we wimpelden ze af en liepen dwars door de stad - die gezellig toeristisch roezemoesde - naar camping Tamarinde bij de kust. Haringen in de keiharde grond geramd, tent opgezet. Macaroni met brood gegeten. Nog een laatste sigaret en onder zeil. De volgende ochtend sliep Jeroen zoals gewoonlijk lang uit terwijl ik voor de tent tegen een boom zat en koffie dronk en mijn dagboek bijwerkte. Tenslotte, terwijl de hele camping al vol in bedrijf was, ging eindelijk de rits open, keek een lodderig oog naar buiten en volgde de existentiële vraag: ‘Is dit leven?’ Een nieuwe vakantiedag was begonnen.


We bleven vier dagen in Lagos. Na een week op een onbewoond eiland leek Lagos wel een metropool, maar in werkelijkheid is het natuurlijk maar een klein plaatsje met zo’n 12.000 inwoners, niet eens zo heel veel groter dan Tavira. Het is een mooi oud stadje met nog een stadsmuur om het historische centrum. Vanaf hier begonnen Portugezen in de 15e eeuw met hun ontdekkingsreizen naar Afrika en nog verder, wat van Portugal een wereldrijk zou maken en hun Gouden Eeuw inluidde, een eeuw voor de onze. Drijvende kracht hierachter was Hendrik de Zeevaarder, een zoon van de koning die niet zelf op pad ging, maar scheepsbouwers en kaartenmakers aantrok en kapiteins inspireerde en ondersteunde om de grenzen van de wereld te verkennen. Voor de Afrikanen betekende die expansiedrift overigens slecht nieuws; 10 jaar na de eerste expeditie naar Afrika werden in Lagos de eerste negers verhandeld; de stad kan dus ook bogen op de oudste slavenmarkt van Europa. Inmiddels was dat al lang verleden tijd, wat je nu alleen nog in Lagos zag waren een hoop toeristen. Veel Engelsen vooral, lekker luidruchtig en roodverbrand, verder de nodige Duitsers en Nederlanders.

Het patroon herhaalde zich: overdag naar het strand (ik vooral) of wandelen over de hoge kliffen langs de kust (Jeroen vooral). Daarna een biertje drinken in de stad en boodschappen doen om daarna terug op de camping te koken en te eten. Tot onze verrassing stak er ‘s avonds steeds een fris windje op die door merg en been ging, waardoor we ons genoodzaakt zagen ons terug te trekken in de tent. We lazen wat:  Jeroen had ‘Ulysses’ opgegeven en was overgestapt op mijn Martin Amis terwijl ik was begonnen aan een van de ‘Rabbit’-boeken van John Updike, een pocket die ik in Lagos had gekocht. Of we schaakten met elkaar - ik had zo’n klein zakspelletje mee – of voerden een goed gesprek. We waren beste vrienden, kenden elkaar nu bijna vijf jaar, sinds de eerste collegedag van onze studie Nederlands in najaar 1987. Jeroen was inmiddels met de studie gestopt, gesloopt door het vak Renaissanceliteratuur (Vondel en Hooft enzo); ik zat nog wel in de race, al leek de finishlijn ver weg vanwege die vermaledijde scriptie. We hadden al het nodige lief en leed meegemaakt, maar zo lang samen op reis waren we nog nooit geweest en het bleek even wennen om dag en nacht op elkaars lip te zitten; het werkte goed als we af en toe eens middagje onze eigen gang gingen, hadden we gemerkt. Zo namen we onze vakantie door, onder het genot, nou ja min of meer, van goedkope Portugese tafelwijn die verkocht werd in flessen van een liter en sjekkies die we draaiden van een al even goedkoop tabaksmerk genaamd ‘Detroit’.  Ons budget was, nou ja, gebudgetteerd.

Lagos is nog niet het uiterste puntje van Portugal. Je kunt nog zo’n 35 kilometer verder, dan ben je in Sagres en heb je echt het meest zuidwestelijke uiteinde van het Europese continent bereikt, 2500 kilometer van Utrecht verwijderd. Ik heb een voorliefde voor dit soort uithoeken en ook Jeroen zag het wel zitten, dus reisden we er naartoe, op donderdag 14 mei, in een gammele bus met een conducteur die nog zo’n ouderwets, massief kaartjesapparaat op zijn borst had hangen. Een smalle weg door desolaat landschap. De loeiende motor deed de stilte opschrikken. We stapten uit bij het haventje van Sagres. Veel meer dan een haventje is Sagres ook niet, het is een stipje op de kaart met amper 1000 inwoners, een simpel vissersdorp waarvan de naam is afgeleid van het woord ‘sagrado’ ofwel heilig. (‘Sagres’ is trouwens ook de naam van het bekendste biermerk van Portugal.)  In het water lagen twee plezierjachten, veel kleine roeibootjes en enkele vissersschepen; op de wal bevond zich een scheepswerfje waar aan houten boten op schragen werd gewerkt; ook was er weer een kleine visafslag. Het maakt allemaal een rustieke, landerige indruk, het was een plek waar je kwam voor rust.

De camping lag in een dennenbos buiten het dorpje. Dat was prettig, want er stond een stevige, koude zeebries en een beetje beschutting kon geen kwaad. Bedoeling was fietsen te huren om de omgeving te verkennen, maar vanwege het slechte weer moesten we dat een dagje uitstellen. In plaats daarvan hingen we wat rond in het dorpje, lazen de krant (Ajax had de UEFA Cupfinale van Torino gewonnen) en gingen uit eten, voor het eerst deze vakantie. De reden dat we dat niet eerder hadden gedaan, was puur uit geldgebrek geweest; onze studiebeurzen boden niet heel veel speling; en we waren veel meer dan gedacht kwijt aan reiskosten, nu we steeds bussen en treinen namen in plaats van te liften zoals oorspronkelijk ons plan was geweest. Maar in Sagres gunden we onszelf deze luxe. In een verlaten restaurantje stortten we ons op vis, wat anders in dit kustgebied. Alles draait om vis in de Algarve. Overal zag je de houten rekken met ‘stokvis’, kabeljauw die in de zon te drogen hing. Deze ‘bacalhau’ is het favoriete eten in Portugal. Maar ook sardines, inktvis en schaal- en schelpdieren zijn populair. Regelmatig had Jeroen op een markt of in de supermarkt met een grote dode vis in zijn handen gestaan en gefantaseerd over een orgiastische barbecue, ter afwisseling van onze eenvoudige campingmaaltjes. Nu kwam zijn kans. We kozen beiden inktvis, gefrituurd dan wel gegrild, en combineerden dat met wijn, ijs en koffie. Heerlijk! Uiteindelijk waren we ƒ 20 per persoon kwijt, wat reuze meeviel.

Een dag later was het weer niet veel beter, toch stapten we op de fiets. Natuurlijk richtpunt was een groot fort een kilometer of vijf buiten Sagres, bovenop een steile klif en overgeleverd aan de elementen, sterker nog, de elementen als het ware uitdagend. Dit was het Fortaleza do Promontório, een massief bolwerk dat de al genoemde Hendrik de Zeevaarder liet bouwen en van waaruit hij, omringd door de oceaan en met Afrika bijna in zicht, de expedities plande die van Portugal een wereldmacht maakten. Hij verbleef er 40 jaar en stierf er in 1460. Overigens zou het fort grotendeels verwoest worden door de grote aardbeving van 1755 (en dan met name door de tsunami die over de 60 meter hoge kliffen sloeg); wat nu nog resteert zijn de buitenmuren en de toegangspoort. 

Van daaruit fietsten we  nog een aantal kilometers naar de Cabo de São Vicente, de uiterste zuidwestpunt van Portugal, voor de Europeanen van destijds letterlijk het einde van de wereld en voor ons voor ons gevoel nog steeds. Ooit stond hier een klooster, nu een vuurtoren. Voor de rest is er niets dan zee en lucht, een ongelooflijke leegheid die zich uitstrekt tot de beide Amerikas, ver hier vandaan. Er stond ook vandaag een harde wind (waarschijnlijk altijd in deze uithoek) en de campingfietsen waren niet al te comfortabel, maar toch was het heerlijk om wat rond te peddelen en iets van de omgeving te zien, kaal en ruig als die verder ook mocht zijn. ‘s Avonds – zaterdagavond - bekroonden we onze einde-van-de-wereld-stemming met een braspartij in de plaatselijke bar en tuimelden bezopen de tent in. Na ons de zondvloed.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten