Tavira

2 – 9 mei 1992

Vanuit Sevilla is het twee uur met de bus naar Ayamonte, de meest zuidelijke grensovergang tussen Spanje en Portugal.

De grens wordt hier gevormd door een rivier, de Rio Guadiana, en oversteken doe je met een veerboot die je naar het Portugese Vila Real de Santa António brengt. Ik kwam trouwens niet voor het eerst op deze afgelegen plek. In 1980 was ik hier met m’n ouders en lieten we ons met de camper overzetten, toen van Portugal naar Spanje; en recenter, in 1990, stak ik ook hier de grens over tijdens een eenzame rondreis door het Iberisch schiereiland. Toen was ik verzeild geraakt op een verlaten eilandje voor de Portugese kust en dat vormde ook nu onze bestemming: het Ilha de Tavira. Daarvoor moesten we eerst nog met een treintje - oud, stoffig en spotgoedkoop - naar Tavira, een half uur lopen richting kust langs een bloedhete weg vol zoutpannen en dan door een zwijgzaam, knoestig mannetje met een motorboot worden overgezet naar het eiland. Toen waren we er en konden we gaan niksen.

Want op het Ilha de Tavira is niets te doen. Het is eigenlijk een langgerekte zandduin van 11 km lang en een kilometer breed met een camping en een strandtent en dat is het. En nou ja, het heeft dus een uitgestrekt zandstrand dat gerekend wordt tot het beste strand van de hele zuidkust van Portugal (de Algarve), een streek die zich kenmerkt door veelal moeilijk bereikbare strandjes van handdoekformaat tussen de rotsen. Jammer is alleen dat de zee hier behoorlijk fris is, want je bevindt je hier niet meer aan de Middellandse Zee, maar aan de Atlantische Oceaan. (Dat zouden Christel ben ik jaren later ook merken toen wij een keer in Portugal gingen duiken, zie HIER.) Het eiland moet het vooral hebben van dagtoerisme, maar omdat het nog zo vroeg in het seizoen was, begin mei pas, viel daar nog weinig van te merken en hadden we het Ilha de Tavira vrijwel voor onszelf samen met een paar andere aangewaaide excentriekelingen.

We bleven er een week. Overdag luierden we op het strand (ik vooral) of kuierden we door de duinen (Jeroen vooral).  Ik kon in die tijd eindeloos zonnebaden terwijl ik naar muziek luisterde of een boek las; ik had het heerlijke ‘London Fields’ van Martin Amis bij me. Jeroen daarentegen was ongeduriger en verveelde zich na een tijdje, waarbij het zeker ook niet hielp dat hij de minst geschikte strandlectuur aller tijden bij zich had, te weten de zwaar experimentele roman ‘Ulysses’ van James Joyce. Zuchtend wierp hij die molensteen dagelijks opzij en wandelde wat in het rond met zijn indrukwekkende fotocamera in de aanslag. Hij was een fervent fotograaf in die tijd, gold als de officieuze persfotograaf van de studentenvakbond en legde menige actie en demonstratie op de gevoelige plaat vast, waarbij hij zelf zijn rolletjes ontwikkelde en mooie vergrotingen maakte. Helaas viel er op het eiland weinig fotogenieks te beleven.

‘s Avonds streken we neer in de enige strandbar, ‘The Sunshine Bar’ geheten en uitgebaat door een Portugese man met zijn Ierse vrouw, hele aardige mensen. Iedereen op het eiland verzamelde zich daar: een jonge Portugese zwerver (Umberto), een relaxte Duitser met rastakapsel (Max), vier naamloze Engelse meisjes, nog een paar Duitsers en Portugezen. Jeroen trok meer met ze op dan ik, hij volgde ze een paar keer ‘s nachts het strand op om bij een kampvuur wijn te drinken en hasj te roken. (En te hopen op iets amoureus, maar dat kwam er niet van begreep ik van hem als hij ‘s ochtends verkleumd weer de tent in kroop.) Op deze momenten keerde ik terug naar onze tent. Ik voelde mij mentaal niet opgewassen tegen zulke spontane festiviteiten, daarvoor zat ik te slecht in mijn vel vanwege die scriptie die mij had leeggezogen. Je zou mijn gevoel saudade kunnen noemen, Portugese melancholie, dat klonk poëtisch al bleef het natuurlijk zwaar balen. Achteraf denk ik: ik had moeten meegaan juist omdat ik slecht in mijn vel zat, wie weet had het me opgebeurd. Maar ik kon me er destijds niet toe zetten. In plaats daarvan rookte ik een sigaret, keek naar de sterren, vervloekte mijzelf hier in het ondermaanse en ging slapen.

Om de dag ging een van ons naar het stadje om boodschappen te doen, een hele operatie met die motorboot en helletocht langs de zoutvelden. De eerste keer gingen we trouwens samen. Tavira is een aardig stadje, klein maar fijn, aan weerszijden van een rivier die door een fraaie Romeinse boogbrug wordt overspannen. Langs de kade vind je terrasjes van café’s en restaurants en een oud marktgebouw dat destijds, in 1992, nog diende als visafslag. Jeroen, die nog nooit zo ver zuidelijk was geweest, keek zijn ogen uit en was opgetogen over alle exotische producten die je in de kleine supermarktjes kon vinden. Meestal was hij degene die kookte, dat kon hij beter en vond hij leuker. (Hij zou, man of many talents, later ook gaan koken in ‘Kollektief eetkafee’ De Baas.) Mijn rol was die van gids en reisleider, want daarin voelde ik me weer meer thuis met mijn reiservaring en handjevol opgepikte Spaanse en Portugese woorden.

 

Na een weekje rondhangen vonden we het tijd worden voor iets nieuws. De tent ging neer, we hesen de rugzakken weer op de rug, lieten ons voor de laatste keer overzetten door de veerman. Terug naar het vasteland.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten