Verlosdag

Over de bijzonderste dag van je leven

1 september 2012

O wee…
Dat is wat ik dacht toen ik op vrijdagmiddag 31 augustus, een dag ná de uitgerekende datum, van m’n werk terugliep naar de auto en merkte dat deze niet startte, want dom dom licht laten branden en dom dom accu leeg. O wee, ging het door me heen. Wat nu? Wat als Christel nu belt met de boodschap dat de weeën zijn begonnen? Daar sta ik dan in Almere. Naast onze oerdegelijke Toyota die ons in vijf jaar nog nooit in de steek heeft gelaten. Een momentje om even door de grond te gaan.
Later zou blijken dat inderdaad op dat tijdstip, twintig voor vijf ’s middags, Christel voor het eerst gerommel in haar buik voelde, maar nog zo vaag dat het zich niet liet herkennen als een wee. De nacht daarvoor, donderdagnacht, was ze een deel van haar ‘slijmprop’ kwijtgeraakt, de kurk die de baarmoederhals afsluit. Dat gold onmiskenbaar als een aanwijzing dat er een bevalling op komst was, alleen bleef onduidelijk wanneer. Vaak binnen 24 uur, maar evengoed kon het nog een of twee weken duren. Niettemin had het ons gevoel op scherp gezet en was de spanning bij ons merkbaar gestegen.

Op de parkeerplaats belde ik de Toyota servicelijn. Daarna belde ik Christel. Nog niets aan de hand, zei ze. No way. Goddank. Terwijl ik wachtte op de hulpdienst, zag ik dat het parkeerplaatsje zich tegenover een kinderdagverblijf bevond: typisch, zulke dingen vielen me nu ineens op. Net zoals ik het nondescripte gebouwtje dat ik al sinds jaar en dag hardlopend passeerde, zonder me ooit af te vragen wat het was, nu niet meer voorbij kon gaan zonder een blik naar binnen te werpen, naar de baby’s op de verschoonmeubels en de ronddrentelende begeleidsters. Bleek ook een kinderdagverblijf. Astrid Lindgren was de naam. Een contract voor drie dagen lag al een tijdje op ons bureau. Zo pelde de wereld zich af naar een nieuwe schil, die beter bij je paste.

Na een half uurtje zag ik een gele sleepwagen verschijnen. Een beetje overkill…een kleine acculader uit een zijvak volstond om mijn auto weer tot leven te wekken. Dankbaar nam ik afscheid en spoedde mij huiswaarts. Tegen zessen arriveerde ik. Christel vertelde over het zeuren in haar buik en op een bepaalde manier begrepen we dat het begonnen was, of laten we zeggen: dat het begon te beginnen. Hét. We aten vegetarische nasi rames die ik had meegebracht van de toko naast het gemeentehuis. Sinds kort hadden we –met het oog op het opwarmen van babyvoer– een magnetron in huis en het was vanavond voor het eerst dat we daar gebruik van maakten. Daarna belde ik m’n moeder. Tijdens het gesprek, dat een klein uurtje duurde, zag ik Christel twee of drie keer ongemakkelijk heen en weer schuiven op de bank, en het liet zich niet meer ontkennen dat er iets aan de hand was.

Inmiddels was het negen uur ’s avonds geworden. Met tussenpozen van zo’n vijftien á twintig minuten voelde Christel kramp in haar buik. Heel pijnlijk was het niet en we konden gewoon de film ‘Closer’ die op televisie was afkijken, zij het dat onze aandacht er niet helemaal bij was. Rond elven besloten we op bed te gaan liggen. De krampen kwamen nu vaker en we begonnen ze nu ook maar ‘weeën’ te noemen, want daar hadden ze inmiddels verdomd veel van weg. Vanaf half twaalf begon ik ze te timen met mijn sporthorloge en ontdekte dat ze elke drie, vier minuten opzetten en ongeveer een minuut duurden. Christel beschreef het gevoel als een golf: pijn die vanuit de diepte, heel ver weg, langzaam aan kwam rollen en haar helemaal overspoelde, om dan vrij plotseling uiteen te vallen, opgelost, weg. Met wat gezucht en gesteun kon ze het prima aan. Tussendoor lachte ze. Nog wel.

Na een uurtje pakten we het boekje van de verloskundigepraktijk Utrecht Oost er eens bij. Wanneer belde je eigenlijk? We ontdekten dat de richtlijn was als de weeën een uur lang om de drie minuten waren gekomen. Nu dus. Ik belde, half één ‘s nachts. Lisette nam slaperig op en het duurde even voor ze begreep wie er belde. Mijn verhaal imponeerde haar niet echt. Of wíj het nodig vonden dat ze kwam? Ik keek naar Christel. Los van het feit dat ze elke drie minuten een minuut lang ineenkroop van de pijn, iets dat ze anders nooit deed, was ze dezelfde als altijd. Dus hing ik op, en gingen we nog maar even door met z’n tweetjes.

Dat wil zeggen, natuurlijk deed Christel alle werk. Urenlang pufte ze de weeën weg die met magnifieke precisie elke drie minuten bleven komen. De lol was er wel vanaf. Gaandeweg zag ik Christel in zichzelf verdwijnen. Ze lag op haar zij, ze hing tegen de trapleuning, tegen de kast, ging een paar keer onder de douche staan of zitten. Ook nam ze eenmaal een warm bad, een minder gelukkig plan: weliswaar hielp het tegen de pijn, maar het wegstromende water veroorzaakte ergens tussen badkamer en keuken kortsluiting, zodat we ineens in het donker zaten. Gelukkig kon ik het verhelpen. Dat was meteen ook het enige dat ik kon doen: want gedurende al dit vrouwelijke afzien, deze onvermijdelijke barendsnood, kon ik als man weinig anders bijdragen aan de geboorte van m’n dochter dan over Christel’s rug wrijven en haar hand vasthouden. Voor de rest wachten, wachten.

En me verwonderen over het woord ‘wee’. Wee, weeïg. Associatie van slap, halfzacht, beetje laf,  jakkie wee. Totaal iets anders dan de samengebalde pijnschichten die met grote kracht door een bevallend lijf schoten. Trouwens, ‘bevallen’, ook zo’n woord. Het beviel helemaal niet, eerlijk gezegd. Taal schoot weer eens hopeloos tekort, overpeinsde ik met een hand op het sidderend lijf naast me. Alleen ‘verlossen’ was een mooi woord: verloskundige, verloskamer, dat sloeg de spijker op de kop. We waren aan het verlossen.

Tegen vieren belde ik opnieuw de verloskundige. Ja, ons leek het tijd dat ze kwam. Verlos ons maar een beetje. Lisette arriveerde een half uur later en onderzocht Christel waarbij ze vaststelde dat deze 2 centimeter ontsluiting had. Ontmoedigend weinig. De ontsluiting (de opening van de baarmoedermond) dient 10 centimeter te zijn en het tempo ligt gemiddeld op 1 centimeter per uur. Veel vaart zat er dus nog niet in. Toch beurde de komst van de verloskundige met haar rustige, vriendelijke uitstraling ons flink op en met nieuwe energie beviel Christel weer verder. Het hielp ook dat we het eerste daglicht achter de gordijnen langs zagen glippen en de donkerlange, langdonkere nacht eindelijk voorbij leek.

Een paar uur verstreken. De weeën werden heftiger en gingen meer in elkaar over, zodat er nauwelijks nog adempauze overbleef voor Christel. Je zag dat ze het moeilijk had. Soms viel ze tussen twee weeën door weg, kwam ze in een soort trance die het midden hield tussen slapen en flauwvallen. Om negen uur zou Lisette terugkomen, maar om acht uur belde ik haar om te vragen of we iets aan de pijn konden doen. Ik sta net bij een ander stel voor de deur, zei ze. Ik ben er over veertig minuten. Op een of andere manier harkte Christel die periode ook nog door. Kwart voor negen arriveerde ze. Ze onderzocht Christel weer. Vijf centimeter, was haar oordeel, even kundig als verlossend. Normaal gesproken nog net te weinig om naar het ziekenhuis te gaan (zes is de grens), maar gezien onze wens voor pijnbestrijding zou ze toch gaan bellen.

Onze bevalling zou plaatsvinden in het Diakonessehuis in Utrecht. Op voorhand waren we niet geïnteresseerd in een thuisbevalling en gaandeweg de zwangerschap kreeg Christel ook een ‘medische indicatie’ (vanwege myomen, vleesbomen) zodat ze verplicht was in het ziekenhuis te bevallen. Het Diakonessehuis lag voor de hand: in de buurt, en bovendien vertrouwd terrein omdat ons jarenlange voortraject zich daar had afgespeeld. Een paar maanden eerder waren we naar een voorlichtingsavond geweest en hadden trotse verhalen gehoord over het Geboortehuis en de 18 excellente kraamsuites die nooit, ik herhaal nóóit allemaal tegelijk bezet waren, nee was nooit nimmer niet gebeurd in de historie van het Diakonessehuis. Tot zaterdag 1 september 2012. Alles vol. Excellent. De verloskundige stelde twee alternatieven voor: het Wilhelmina Kinder Ziekenhuis, of het Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein. We kozen voor de laatste, zonder duidelijke reden. De consequentie hiervan –maar dat ontdekten we pas later– was dat onze dochter voor de rest van haar hopelijk lange en gezegende leven niet een geboren Utrechtse is, maar een Nieuwegeinse.

En dus moesten we de auto in. De tas van Christel stond al weken klaar. Toen ik deze naar de auto bracht fietste net buurvrouw Inge voorbij. Hoe gaat het? vroeg ze tijdens het passeren. We gaan nu op weg, riep ik. Toevallig een coherente reactie, maar evengoed had ik ‘Ajax-NEC 3-0’ kunnen roepen of  ‘Charlie Bravo Koekkoek’ want m’n hoofd was er niet bij, dat zat in een mentale tunnel richting ziekenhuis met een Vrouw Die Weeën Had. Ik startte de Toyota: geen problemen, de accu werkte. (Ik had dit vrijdagavond nog en keer gecheckt, voor de zekerheid.) Behoedzaam stuurde ik de auto richting Nieuwegein. Gelukkig geen zware aanvallen onderweg, Christel hing redelijk ontspannen in de autostoel en het feit dát we naar het ziekenhuis gingen gaf op een bepaalde manier al veel opluchting.

Bij de parkeergarage stond een collega van Lisette te wachten, Annemarie. Zij loodste ons naar de kraamafdeling op de tweede verdieping en droeg ons over aan de dienstdoende kraamverpleegster, Levien. Een naam die meteen bleef hangen, omdat het mij frappeerde dat juist op de ziekenhuisafdeling die bij uitstek met leven werd geassocieerd, Leven met een grote L, een zuster werkte wiens naam vrijwel identiek was daaraan. Een oudere vrouw, 33 jaar verpleegervaring, duidelijk en doortastend, met een ondeugende oogopslag en een praatgrage tong. Ze installeerde ons in de verloskamer en waakte verder over ons als een eh, ooievaar.

Zoals altijd in het ziekenhuis werd de controle rap overgenomen. Levien koppelde Christel aan allerlei apparatuur. Infuus, bloeddrukmeter, hartmonitor. Ze kreeg een sensor op haar buik om de hartslag van de baby te registreren, en een andere sensor die de spanning van de buik mat, een indicatie of er weeën plaatsvonden. Pas als alle waarden een half uur stabiel waren mocht er een ruggenprik worden gegeven. De gyneacoloog kwam langs, dokter Erik, een jonge man. Hij gaf ons een hand en stak die vervolgens in een moeite door bij Christel naar binnen om de ontsluiting te meten. Vreemd beroep toch. Zes centimeter, concludeerde hij. Nog een paar uur. Omdat alle getalletjes op de computer in orde bleken, kon de anethesist, een jonge, wat rossige man, aan de slag. Hij diende Christel een ruggenprik toe. Het was elf uur ’s ochtends geworden.

Het effect van de verdoving was enorm. Christel knapte zienderogen op. Ze ontspande, voelde zich warm worden en kreeg weer praatjes. Haar trillende benen, haar klappertanden, al die heftige lichamelijkheden van de laatste uren –‘door hormonen’ zei Levien– verdwenen als bij toverslag. De merkwaardige situatie ontstond dat ik op de monitor de ene heftige wee na de andere voorbij zag loeien terwijl Christel vrolijk lachend in het bed naast me lag. Dit beviel duidelijk een stuk beter. Omdat er, behalve wachten op het onvermijdelijke, verder weinig te doen viel, aten we een boterhammetje met kaas (de lunch werd net rondgebracht) en trokken toen de gordijnen dicht om even plat te gaan, Christel in bed en ik op de stoel die uitgeschoven kon worden tot een soort divan. Om een uur was er weer een controle, waarbij zes á zeven centimeter ontsluiting werd geconstateerd. Daarna doezelden we wat weg. En tenslotte werd het drie uur, en menens. Om eens een zeugma te gebruiken.

Het begon letterlijk met een alarm. De monitor van de ruggenprik piepte verontrustend. Naar bleek was de eerste dosis opgeraakt en diende nu een nieuwe dosis te worden gegeven, maar dokter Erik besloot het zo maar te laten, hij ‘mat’ (stak z’n hand erin) volledige ontsluiting, VO zoals hij het noemde, en vond het tijd om gaandeweg onze babynaut naar buiten te gidsen. Christel mocht voorzichtig gaan persen, om een beetje te oefenen, dan kwam hij over een half uurtje terug. Dat was even wennen voor Christel, persen. Inademen en naar beneden toe persend uitademen, en nog een keer, en nog een keer. Drie keer per wee. Het hielp dat de verdoving langzaam uitgewerkt raakte, want daardoor kon Christel de persweeën duidelijker voelen en beter meeduwen.

Om kwart voor vier kwam dokter Erik terug. Inmiddels had Levien ons gedag gezegd: haar dienst zat erop. Collega Peggy nam plaats aan het voeteneind. En zo, met z’n drieën rond het bed geschaard, gingen we van start. Persen, een twee drie. Persen, een twee drie. We moedigden Christel aan. Toe maar toe maar toe maar, je kan het! Volhouden, jaaaa, goed zo! Het bleek lastig om het momentum van een perswee ten volle te benutten, dus om zo lang mogelijk te blijven doorduwen, tot de laatste ademzucht. Maar Christel deed haar uiterste best, met een steeds roder aanlopend gezicht. Tussen de weeën door had ze een minuutje of twee gelegenheid om even bij te komen en kon ik het washandje verversen dat haar hoofd koel moest houden.

Al vrij snel riep Peggy dat ik het hoofdje kon zien, maar toen ik een blik wierp op -of beter: in- wat zij opensperde tussen haar vingers zag ik, ja, wat zag ik? Zeker geen hoofdje, eerder iets dat leek op de sleutelscene uit de eerste Alien-film, als je begrijpt wat ik bedoel. Oh ja! riep ik maar terug. Maar dat het vorderde kon zelfs ík zien. Want eerder had de gyneacoloog een sensor op het hoofdje van onze babynaut geplaatst, nog in de baarmoeder, en het rood-wit gestreepte koordje zag ik nu streepje voor streepje naar buiten komen, iedere wee een stukje verder. En na een tijdje kon ik het hoofdje wél zien naderen. Nu werd het even spannend: nu moest dat harde bolletje door de uitgang heen en dat duurde een paar weeën, wat akelig pijnlijk was, omdat het hele zaakje daaronder minutenlang uitgerekt bleef, ook in de pauzes tussen de weeën door. Dokter Erik praatte Christel er doorheen. Doorgaan! Wees niet bang voor de pijn! Je bent er bijna! Etcetera. Hij pakte het hoofdje beet, vervolgens het schoudertje daaronder dat ineens was opgedoemd, draaide dit opzij en toen--

--glipte ineens een verfrommeld mensje naar buiten, helemaal bleek en glibberig en overdekt met schimmelig gele talgvlekken, maar het vreemdste was dat ze helemaal stil was, je zag geen enkele beweging, hoorde geen enkel geluid, bespeurde geen enkele ademhaling, alsof ze nog niet leefde, en op dat moment realiseerde ik me dat dit wezentje zich nog in een overgangsfase bevond, een tussenfase, een levensstaat ergens tussen zijn en niet zijn, waarbij haar lijfje zich al buiten moeders lichaam bevond, in deze wereld, maar haar leven nog via de navelstreng vanuit die andere wereld kwam, daarbinnen, met andere woorden dat haar buitenkant al buiten was maar haar binnenste nog van binnen kwam, een unieke situatie die twee, drie seconden duurde--

--tot de overgang voltooid was. Dokter Erik hield onze baby in handen. Er werd gejuicht, gelachen, gefeliciteerd. Fantastisch, zei de gyneacoloog, je hebt geperst als een tijger. Peggy ging in de weer met water en doeken. Het kleine lijfje werd op Christel’s buik gelegd en er steeg zacht gejammer uit op. Ik schoof naar de andere kant van het bed. Met tranen in de ogen omhelsden Christel en ik elkaar, ik voelde enorme opluchting en blijdschap en zag hezelfde bij Christel. De klok wees twintig voor vijf aan. Exact 24 uur was er verstreken sinds ik bij mijn dode auto in Almere stond en Christel in Utrecht ‘iets’ voelde in haar buik. We hadden a hard day’s night achter de rug. Maar nu keken we samen naar dat meisje dat zo wonderbaarlijk tot aards leven was gewekt en vanaf dit moment als Wende zou voortbestaan, tot in lengte van onze dagen.


2 opmerkingen:

  1. Prachtig verhaal over deze bijzondere eerste reis van Wende. Welkom in het leven lieve kleine. Ik wist al dat ik meer met taal heb dan met "plaatjes". Liefs Ankie

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Deed mij terugdenken aan het mooiste moment in mijn leven waarbij zoveel emoties de reveu passeerden dat de roze wolk eerder opluchting na een uitputtingsslag genoemd kon worden.
    Mooi verwoord! Mooi kind! Mooie naam.
    Groet,
    Dirk

    BeantwoordenVerwijderen