Slovenië 2

6 – 13 augustus 2017

Slovenië: the only country in the world with love in it's name, zeggen de Slovenen zelf. Maar wat is het eigenlijk? Ik bedoel: behalve een klein iets waar je doorheen rijdt richting Kroatië, zoals de meeste Nederlanders doen.

Dat laatste geldt trouwens ook voor Christel en mij. In 2012 zijn we twee uur  in Slovenië geweest: een uur heen en een uur terug. Het enige dat we toen over het land opstoken –dankzij een prijzig lesje van een politieman– was dat je er een tolvignet voor nodig had. Dat is nog steeds zo, maar tegenwoordig wordt het niet-te-missen aangegeven bij de grens. Ons gemopper heeft kennelijk effect gehad...


Om te beginnen: Slovenië is een klein land. Twee miljoen inwoners, op een oppervlak de helft van Nederland. Het heeft een verwaarloosbaar stukje kust en bestaat hoofdzakelijk uit bergen in het noorden (de Julische Alpen) die naar het zuiden en oosten uitwaaieren in steeds lagere, vruchtbare heuvels. En het is zeer groen: op Zweden na is Slovenië het meest bosrijke land van Europa. Hoofdstad is Ljubljana. Wie de kaart bekijkt ziet dat het land iets wegheeft van een kip, en het schijnt dat als Slovenen moeten uitleggen waar ze wonen ze dan hun onderdeel van de kip noemen.



Slovenië was de eerste staat die zich losmaakte uit het communistische Joegoslavië. Dat gebeurde in 1991, op redelijk vreedzame wijze, al moesten de eigen troepen wel het Joegoslavische leger het land uit jagen in iets wat de Tiendaagse Oorlog is gaan heten. Maar dat Joegoslavische leger trad voorzichtig, weinig doortastend op – in hoofdstad Belgrado wisten ze wel hoe de vlag er bij hing. Immers, op dat moment was de Berlijnse muur al gevallen en overal om Joegoslavië heen het communisme ineengestort. In 2004 trad Slovenië toe tot de EU en in 2007 voerde het de euro in. De regering is zeer stabiel en bestaat nu eens uit gematigd links, dan weer uit gematigd rechts. Huidige premier is Miro Cerar, een rechtsgeleerde die in 2014 een eigen partij oprichtte, de Moderne Centrumpartij, en prompt 36 van de 90 zetels won.

Overigens ben ik in die communistische tijd een keer in Slovenië geweest, toen dus nog een mokkende deelstaat. Dat was in 1985 toen ik met een schoolvriend per trein naar Griekenland reisde en heel Joegoslavië doorkruiste. We maakten een tussenstop in Postonja, in de zogeheten ‘karst’ van Slovenië, een kalksteengebied waar het wemelt van de grotten. De grotten van Postonja, zo’n 20 kilometer lang, vormen een van de grootste druipsteengrotcomplexen ter wereld en zijn een zeer populaire bezienswaardigheid – tegenwoordig. Toen, in 1985, liepen we slechts met een handvol bezoekers achter een gids met een simpele zaklantaarn aan. Het had voordelen, dat IJzeren Gordijn.

Slovenië was altijd het welvarendste, meest westerse deel van Joegoslavië. De bevolking is Slavisch van oorsprong, maar eeuwenlang hoorde het gebied tot het Habsburgse Rijk, werd het bestuurd vanuit Wenen en sprak iedereen die er iets te betekenen had Duits. Tegenwoordig heeft het land nog steeds veel weg van Oostenrijk, qua landschap en architectuur – maar Duits wordt er niet meer gesproken, zo hebben we gemerkt. Een beetje Engels misschien, maar verder vooral Sloveens. Een lastige taal, al herken ik wel weer woorden uit Kroatië: pivo voor bier bijvoorbeeld, en hvala voor dankjewel. Verder dobre den en adio, voor als je aankomt en vertrekt. 

Dat laatste verraadt de invloed van Italië, waartoe Slovenië ook nog een blauwe maandag –eind negentiende eeuw– heeft behoord. In 1915 ging Slovenië over naar Joegoslavië, behalve een deel van de kuststreek met Triest erbij dat de Italianen voor zichzelf hielden terwijl ze ‘adios’ zeiden. Daar zijn de Slovenen nog steeds triest over. Net zoals ze ook nog steeds proberen om middels internationale arbitrage een deel van de Kroatische kust terug te krijgen.

Massaal strandtoerisme, zoals bij de buren Italië en Kroatië, gaat nu dus hun neus voorbij. In plaats daarvan moeten ze mensen lokken met de bergen. Wandelen en mountainbiken in de zomer, of raften op de rivier de Soca, en in de winter natuurlijk skiën. Slovenië is een wintersportland, skiën is de nationale sport en het land scoort altijd goed op kampioenschappen. Ook weer zoals Oostenrijk. Kortom, wie afreist naar Slovenië en zich verkneukelt op een lekker grauw Oostblokland komt bedrogen uit, want je rijdt gewoon een lieflijke provincie van Oostenrijk binnen.




Met een prachtige hoofdstad: Ljubljana, door de Duitsers nog steeds bij de vroegere naam genoemd, Laibach. Bescheiden van omvang, kleiner dan Utrecht nog, maar een heerlijk oud stadje met keienstraatjes, fonteinen en barokke, pastelkleurige koopmanshuizen aan weerszijden van een riviertje, dat alles leunend tegen een steile heuvel waarop een elfde-eeuws kasteel troont. Op een zonnige zaterdag ligt de stad er loom, mediterraan bij. Volle terrassen, straatartiesten, blij zingende Hare Krishna’s, een bruidspaartje dat poseert in het gouden licht tussen vijf en zes. 




Met een kabelbaantje zoeven we in een minuutje omhoog, naar het kasteel. Luisterend naar een audioguide dwalen we wat door het complex en bewonderen vanaf de uitkijktoren het weidse uitzicht over Ljubljana en de bergen aan de horizon – volgens de audioguide kun je vanaf dit punt een derde van Slovenië zien liggen, zó klein is het land. Een prima plek dus om de kip eens goed in de kont te kijken.



Kortom: ook al zijn we maar één week in Slovenië geweest, en ook nog eens één week op dezelfde camping, toch kunnen we naar waarheid vertellen dat we een groot deel van het land hebben gezien!




Geen opmerkingen:

Een reactie posten