Edinburgh

29 – 31 juli 2000

Edinburgh, spreek uit ‘Edinb’row’, is een mooie, beetje merkwaardige stad. Ze bestaat uit twee delen: een Old Town uit de middeleeuwen en een lager gelegen New Town uit de negentiende eeuw, van elkaar gescheiden door een grote kloof, ooit een moeras, waar een fraai park is aangelegd, de Princes Street Gardens.


Hoog boven dat park, op een stuk vulkanische rots, Castle Rock genaamd, verheft zich het Edinburgh Castle. Een imposant bouwwerk, even ruw en hoekig als de steen waar het op staat. Hier wordt ieder jaar in augustus het beroemde Edinburgh Festival gehouden, een conglomeraat van culturele festijnen –waaronder een militaire taptoe– waar wel twee miljoen bezoekers op afkomen. Toen wij een kijkje bij het kasteel namen waren ze bezig tribunes op te bouwen.

Edinburg Castle (van internet)


Old Town is the place to be. De hoofdstraat –feitelijk een aaneenschakeling van straten– heet de Royal Mile en loopt van Edinburgh Castle helemaal naar de andere kant van de stad, waar hij eindigt bij het koninklijk paleis, Holyrood Palace, nog steeds in gebruik door Queen Elizabeth II. En daar weer achter steekt een tweede vulkanische rots de kop op, met de illustere naam Arthur’s Seat. Waar de naam vandaan komt, is niet helemaal duidelijk. Maar dat er ooit een Arthur op de top heeft gezeten is zeker, ik kan het getuigen, ik weet zelfs de exacte datum: zaterdag 11 juli 1987.

Old Town en Arthur's Seat (van internet)

Ik was namelijk niet voor het eerst in Edinburgh. In 1987 liftte ik vijf weken in m’n eentje door Schotland. Ik was negentien, hopeloos romantisch, roekeloos en verlegen tegelijk, en verkende alle hoeken en gaten van het land, levend op een dieet van M&M’s (toen nog Treets geheten), kant-en-klare sandwiches en mijn favoriete sigaretten van dat moment, Winston, waarvan ik een slof had gekocht op de veerboot. (Ik rookt Winstons omdat die voorkwamen in een tekst van Peter Gabriël op ‘The lamb lies down on broadway’: There's Howard Hughes in blue suede shoes, smiling at the majorettes smoking Winston cigarettes.) Ook Edinburgh deed ik aan: hoewel ik de rest van de tijd kampeerde zat ik toen een paar dagen in een jeugdherberg aan de Royal Mile en beklom op een zonnige Schotse ochtend Arthur’s Seat. Tijdens mijn vakantie met Wim zou ik hem regelmatig tegenkomen, deze verschijning van vroeger: hij sloeg net een straathoek om of stond ergens langs de weg bij een stenen brug, de jongen op gymschoenen met een verwaaide bos haar en een blauw spijkerjasje, Zippo in het borstvakje. Ooit schrijf ik over zijn eenzame avontuur.



Trouwens, ook Wim was eerder in Edinburgh geweest. Hij vertelde erover toen we in Princes Street Gardens zaten uit te buiken van een kolossaal Engels ontbijt met alles erop en eraan, spek, ei, bonen, the works. Ik kan me de finesses niet herinneren, maar zijn verhaal draaide om een niet goed afgelopen liefde, allicht, en Wim werd een beetje down van z’n eigen leven, zodat we maar wat door de stad zijn gaan fietsen en uiteindelijk bij de haven uitkwamen, want Edinburgh is ook een havenstad. Later die middag hebben we het National Museum of Scotland bezocht, echt iets om op te vrolijken. Het museum is gewijd aan de  geschiedenis van Schotland en ik kan me er geen wee bit van herinneren, helemaal niets.


Princes Street Garden (van internet)

M’n geheugen pikt ons spoor pas in de loop van de avond weer op toen we neerstreken in een pub op de Grassmarket, een heerlijk levendig plein vol kroegen. Daarvoor hebben we –getuige m’n notitieboekje van destijds– Indiaas gegeten buiten op straat, wat makkelijk kon omdat het een on-Schotse zonnige dag was, met een bijna zoele avond.

Grassmarket (van internet)

Met flink wat pints in de benen fietsen we de acht kilometer terug naar de camping. Achterop de fiets elk een lekkere Schotse studente – ach nee, zulke jongens waren wij niet. Destijds niet, en ook nu niet. Met z’n tweeën kropen we in onze tent. Welterusten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten