Brussel

Een dagje Brussel. Dat betekent een rondje Grote Markt, Manneken Pis en de statige Koningswijk met zijn hobbelige keien en verrassende uitkijkjes over de binnenstad. Maar Brussel is meer.

Voor mij heeft Brussel een speciale betekenis. Ik heb hier een jaar gewerkt in het Europese Parlement, in 1999/2000, en woonde er toen door de week. Daarom is een bezoek aan Brussel voor mij niet compleet zonder ook naar de Europese wijk te gaan, naar het Europese Parlement en de buurt daar omheen waar ik veel tijd doorbracht. Ook nu dus. Twintig jaar later blijkt er wel één en ander veranderd. Het parlementsgebouw is natuurlijk nog steeds dezelfde kolos van glas en staal, maar de toegang, destijds een bouwput waar je over planken moest manoeuvreren, is nu een gesoigneerd plein waar mensen foto’s staan te maken en de plaatselijke jeugd aan het skateboarden is. Kijkend naar de enorme spiegelende façade is het onmogelijk mijn kantoortje te vinden, maar dat kon ik toen ook al niet.

In 2000 voor het parlement

Ik werkte voor de Socialistische Partij. Mijn functie was bureaucoördinator voor het enige Europese parlementslid van de partij, Erik Meijer. Ieder parlementslid kreeg – naast diverse ruimhartige onkostenvergoedingen – een specifieke toelage bedoeld om zijn staf mee te kunnen betalen, ongeveer fl. 10.000 per maand (dus zo’n € 4500). Veel parlementsleden staken dat lekker in eigen zak, dat wil zeggen ze namen een familielid of dorpsgenoot aan die ze een loontje afschoven en de rest ging op de grote persoonlijke hoop. (We kennen allemaal de verhalen over corruptie, al of niet geïnstitutionaliseerd, in Brussel, en toentertijd was een groot deel daarvan zeker waar.) Maar de SP pakte dat heel anders aan. Die wrong het maximale uit die fl. 10.000, berekende hoeveel maandsalarissen van haar bescheiden socialistische salarisgebouw in dat bedrag pasten en nam er vervolgens vier mensen voor aan, twee beleidsmedewerkers, een persfunctionaris en ikzelf dus, meneer de bureaucoördinator.

In de fractiekamer, met Meijer links

Mijn taak was het werk van dit ploegje op elkaar afstemmen en verder zorgen voor de agenda, administratie en boekhouding van Meijer. Dat deed ik vanuit zijn kantoor in het parlementsgebouw dat bestond uit een secretariaatsruimte en een persoonlijk kantoor met een bureau, een bedbank en een douche. Probleem was dat ik nooit goed zou begrijpen wat er eigenlijk precies van mij verwacht werd, en het hielp niet dat alle fractiemedewerkers notoire individualisten waren, die eigenlijk altijd hun eigen gang gingen, iets wat nog eens in het kwadraat gold voor Meijer zelf, een volstrekt eigenzinnige en onafhankelijke persoonlijkheid, ontwikkeld door een halve eeuw Lenin-marxistische politiek te bedrijven tegen de klippen op. Dat was zijn kracht natuurlijk, daardoor kon hij zich te midden van de Brusselse vriendjespolitiek manifesteren als een ware luis in de pels. Ik had groot respect voor zijn politieke kennis, zijn werkdrift en zijn integriteit. Maar om hem en zijn bureau te kunnen coördineren had je een steviger karakter nodig dan ik, dat begreep ik al snel. Ik ben bijzonder slecht in het opzetten van iets nieuws, ik mis daarvoor de creativiteit, de energie en het zelfvertrouwen, helaas wist ik dat nog niet van mezelf, ik heb het in Brussel geleerd.

Het hielp ook niet dat ik juist in die periode van m’n leven begon te twijfelen aan het belang van politiek, althans waar het ging om het creëren van menselijk geluk. Sinds een tijdje dompelde ik mijzelf onder in de wijsheden van Osho en Krishnamurti en meende steeds meer dat waar de wereld behoefte aan had niet een politieke revolutie was, maar een spirituele, dat het welzijn van de individuele mens meer voortkwam uit zijn eigen frame of mind, en de bewustwording dat hij die had en kon beïnvloeden, dan door het scheppen van maatschappelijke randvoorwaarden voor iedereen op basis van politieke compromissen. In Brussel zag ik daar dagelijks het bewijs voor. De discussie over grootse idealen, over hoe Europa eruit moest zien, in welke wereld we willen leven, werd in de praktijk teruggebracht tot vergaderen over hoeveel decibel geluid autobanden mogen voortbrengen en hoe groot vissen mogen zijn waarop gevist wordt in de Noordzee. Nogal prozaïsch in mijn ogen. Natuurlijk is dát juist politiek, de kunst van het haalbare; en natuurlijk worden er in Brussel zeker ook belangrijke en principiële onderwerpen ter hand genomen, zoals bijvoorbeeld bleek een paar jaar later toen de Europese grondwet ter tafel kwam (en werd weggestemd in Nederland); maar ik werd er niet warm van allemaal. 

Niettemin vond ik het een geweldig avontuur in Brussel. Allereerst mijn werkplek: lelijk als het van buiten mocht zijn, veel te groot en te modern, het parlementsgebouw vormde wel een bijzondere plek om te werken en elke keer als ik binnenstapte, realiseer ik me dat ik het zenuwcentrum van de Europese politiek betrad. Ook binnen was het groot en modern, met hoge hallen, loopbruggen en lange gangen vol deuren. Ikzelf werkte in het Altiero Spinelli-gebouw - met vijf torens van 17 verdiepingen - en vandaar kon je via een passage naar het naastliggende Henri Spaak-gebouw met de grote, ronde plenaire zaal waar het parlement vergaderde. Gek genoeg was het vaak rustig in het gebouw. Sowieso wanneer het hele circus in Straatsburg zat, een week per vier weken, maar ook daarnaast vond ik het zelden druk. Wellicht werd die indruk veroorzaakt door de gigantische schaal van het hele complex.

Het Spaak-gebouw

En dan was er natuurlijk nog de stad zelf. Als plattelandsjongen voel ik me enorm aangetrokken tot grote steden en heb ik vaak gefantaseerd om in zo’n stad te wonen. En Brussel is wellicht niet een wereldstad zoals Londen of New York, maar minstens toch Utrecht in het kwadraat en ik vond het geweldig om als een soort van bewoner bij dit Grootstedelijk Gewest, zoals het officieel heet, te horen. De bedoeling was dat ik er echt zou gaan wonen en ik heb in het begin ook gezocht naar een appartement. In die tijd zag je veel oranje plakkaten met ’A louer’ (Te huur) achter ramen hangen en ik heb een paar keer gebeld met een telefoonnummer op zo’n poster, wat doorgaans resulteerde in een vaag, onsamenhangend gesprek in het Frans dat eindigde zonder iets concreets waarmee je verder kon. (Men zegt dat Brussel tweetalig is, mijn ervaring is dat zulks alleen geldt voor de straatnaambordjes, de bewoners zijn voor twee derde Franstalig en de overige derde spreekt inderdaad iets Vlaamsigs.) Eén keer heb ik een woning bezocht, een prima appartement met een fantastische parketvloer, ter plekke had ik die willen huren, maar ook de afspraak daarover verijlde in taalruis. Natuurlijk, als ik echt had gewild had ik doorgezet en iets gevonden, maar onbewust, of misschien wel bewust, twijfelde ik over mijn verhuizing naar den vreemde, want ik had pas net - nog geen jaar geleden – eindelijk mijn eerste eigen flatje betrokken en wetende hoe moeilijk je aan woonruimte kwam in Utrecht vond ik het een grote, te grote stap kennelijk, om die weer zomaar op te zeggen. En later, toen ik aanvoelde dat mijn werk in Brussel geen blijvertje zou zijn, heb ik de zoektocht gestaakt.

Het betekende dat ik aangewezen bleef op het ‘SP-huis’, ofwel het appartement dat de partij in Brussel huurde. Eigenlijk was dit gehuurd ten behoeve van Erik Meijer (die zelf in Rotterdam woonde), maar hij, socialist in hart en nieren en sober tot het bot, vond het geen enkel probleem om de driekamerflat te delen en dus sliep ik daar meestal. Een enkele keer waren we met teveel en in dat geval week ik uit naar een hotelletje om de hoek, Hotel de Paris genaamd, dat van eenvoud aan elkaar hing. Het appartement bevond zich in de Autonomiestraat, aan de rand van de wijk Anderlecht, op twee minuten lopen van het treinstation Brussel-Zuid – daar was het op uitgezocht, want Meijer deed alles met de trein, volgens mij had hij niet eens een rijbewijs.

Ikzelf kwam aanvankelijk ook treinend, maar kreeg gauw door dat de reis per auto veel sneller ging, een uur en drie kwartier als het meezat, en meestal zat het mee, dus sindsdien reed ik wekelijks in mijn Peugeotje maandagochtend heen, vrijdagavond terug. De auto parkeerde ik in de Autonomiestraat, tot er een raampje werd ingeslagen en alles overhoop gehaald; daarna vroeg ik een vergunning aan voor de parkeergarage van het parlement en liet de voiture voortaan daar de hele week staan, in misschien wel de best beveiligde parkeergarage van heel Europa. Dat leverde nog een absurdistische scène op toen ik een keer vrijdagavond wilde terugrijden en ontdekte dat de motor niet startte. Lampje laten branden, accu leeg. Geen nood, de Belgische wegenwacht gebeld – maar voordat die de parkeergarage had gevonden, waarvan de ingang grondig zat verstopt tussen het Spinelli- en Spaakgebouw in, en voordat ik de beveiliging had kunnen overtuigen van de onschuldige bedoelingen van dat kleine gele autootje, waren we twee uur verder. De wegenwacht vond de situatie wel plezant. Awel, zei hij. Op zo enen plek ben ik nie eerder geweest.

Het Zuidstation was ook handig omdat de metro er stopte. Vandaar was het vijf haltes - altijd in een lus hangend in overvolle coupés - naar halte Troon en aansluitend bracht een wandeling door de Luxemburgstraat, met halverwege het kleine Meeûsplantsoen waar ik regelmatig een broodje at, me tenslotte naar het parlement dat ik al van verre als een berg omhoog zag rijzen vanachter een oud treinstationnetje, het Leopoldstation, dat vreemd verdwaald leek in het moderne Europese hooggebergte. (Aan dat station dankte de wijk zijn officiële naam, de Leopoldswijk.) ‘s Morgens ging ik altijd op deze manier naar mijn werk, maar ‘s middags wandelde ik terug, weer via de Luxemburgstraat en dan via de Koningswijk afdalend naar het oude stadscentrum. 

Het Leopoldstation en het parlementsgebouw

Zo leerde ik de stad kennen. Zoals de Grote Markt, misschien wel het mooiste plein ter wereld, als je tenminste tegen de gotische kitsch kunt met alle goud en tierelantijnen; in de winter dat ik in Brussel zat, sneeuwde het stevig en toen leek de Grote Markt, met zijn witte daken, zijn kerststalletjes en het omfloerste geluid van voetstappen, echt iets uit vroeger tijden. Of zoals de markante verzamelplekken, Munt en Beurs, hoewel ik ontdekte dat er veel sfeervollere pleinen waren, zoals de Oude Graanmarkt of, mijn favoriet, juist omdat het zo weinig op een plein lijkt, de Grote Zavel. Of de Koningswijk, met het paleis en het Warandepark, de musea op de Kunstberg en het monsterlijk grote Justitiepaleis met gouden koepel, het grootste gebouw ter wereld toen het werd gebouwd in de 19e eeuw, bovenop de ‘galgenheuvel‘; dit is de bovenstad van Brussel, van hier kun je uitkijken over de benedenstad, de zee van daken waar hier en daar een robuuste kerk als een rotseiland uit omhoog steekt. Pal aan je voeten liggen dan de Marollen, ‘de Jordaan van Brussel’, een voormalige volks- en krottenwijk die trendy is geworden en waarvan de dagelijkse rommelmarkt op het Vossenplein wordt geprezen, al vond ik daar niet zoveel aan.

Stadhuis op de Grote Markt

Ze zeggen dat Brussel architectonisch een rommeltje is, een stad waar oud en nieuw gedachteloos op elkaar zijn gesmeten. Dit komt bijvoorbeeld uit ‘Groetjes uit Brussel’, van Jeroen Brouwers die jaren in Brussel heeft gewoond en gewerkt: “Dat Brussel op Parijs lijkt, zoals ook jij aanvankelijk dacht, (...) is even onwaar als de analoge stelling dat Antwerpen op Amsterdam zou lijken. Behalve, oppervlakkig gezien, enige schijnbare overeenkomsten met Parijs (...) is Brussel volstrekt uniek: deze door een wanprodukt als het Justitiepaleis overvleugelde stad is een kitscherige, naäperige en karakterloze opeenstapeling van monstruositeiten, griezeligheden en gedrochtelijkheden zonder weerga in Europa, verzameld uit de gehele wereld, aangevoerd van alle windstreken.” Toe maar.

Het zou kunnen, ik heb daar weinig kijk op, ik genoot gewoon van de grootstedelijke sfeer. Van de mensen op straat en het verkeer op de weg, altijd beweging en iets te zien, van de stille oude steegjes en de levendige winkelstraten, van de vele cafés, restaurants, hotels, van de rare winkeltjes overal, van de drommen toeristen op de Grote Markt, van de metro, van al die duizenden deuren en ramen om me heen waarachter werd geleefd door onbekenden die op een of andere, niet te omschrijven manier met mij verbonden waren tot één groot levend, ademend organisme dat in een enkel woord valt samen te vatten: stad.

Dáár denk ik aan, dus, bij een dagje Brussel.

11 augustus 2021

Geen opmerkingen:

Een reactie posten