Heenweg

Donderdag 16 juni 2005
Vakantie met de camper begint altijd in Wieuwerd. We arriveren er een dag eerder, zodat we tijd hebben om flink boodschappen te doen in Sneek en de camper tot de nok toe vol te stouwen. Want we gaan naar Noorwegen en zoals iedereen weet, Noorwegen is duur. Dus verdwijnen er tassen vol levensmiddelen en snoep onder de banken, plus een ferme collectie fris, wijn, rose en gedestilleerd. Éen fles wijn redt het niet: die wordt bij het inruimen per ongeluk kapot geslagen tegen de treeplank van de camper, waarmee het voertuig meteen maar gedoopt is. De weëe lucht blijft nog dagen hangen. Gelukkig heeft de Noorse douane geen alcoholhonden, anders waren we er gloeiend bij geweest met onze illegale drankimport.


Vrijdag vertrekken we. Wieuwerd - Noordkaap, 4000 kilometer, daar gaan we! O, wat een heerlijk gevoel om zo –met je volgeladen campertje als een huisje op je rug– het avontuur tegemoet te rijden, wetend dat je alles bij je hebt, van broodbeleg tot wandelschoenen, van spaghetti tot badmintonrackets: het enige dat je nog nodig hebt is benzine en fantastische vergezichten en je vakantie is compleet. Helaas gaat de start wat rommelig. In Leeuwarden moeten we naar het postkantoor en in Groningen naar de bibliotheek om mail te checken voor iets (in Nepal) dat nog even geregeld dient te worden. Maar dan gaat het los. Naar Duitsland, naar Denemarken, naar Zweden. Ons campertje rijdt wel door. Het is een oudje, een Isuzu, maar met veel liefde onderhouden door m’n vader en hij haalt met gemak 120 kilometer per uur. Enig nadeel: het lawaai in de cabine, dat recht evenredig is aan de snelheid. Je zit bovenop de motor. Wanneer je harder dan 100 rijdt, is een gesprek niet meer mogelijk, en ook de vooroorlogse radio-cassette-speler met z’n twee lullige boxjes delft dan het onderspit. Voor de rest...genieten van het camper(tje)gevoel.
Bij Puttgarden de veerboot naar Denemarken, vervolgens een uurtje of twee door Denemarken, het enige land ter wereld wiens hoogste ‘berg’ met 170 meter nóg lager is dan die van Nederland. Daarna bij Helsingore de veerboot naar Zweden. Begin van de avond inmiddels en aan boord wat gegeten. Draagt ook flink bij aan het vakantiegevoel, die boottochtjes. Als we de boot afrijden is het de bedoeling dat we links afslaan, richting Noorwegen, maar om een of andere vage reden kiezen we voor rechts, richting Malmo, en na de nodige kilometer- en kwartierenverlies besluiten we het vandaag maar voor gezien te houden en een plaatsje voor de nacht te zoeken. We hadden ons voorgenomen deze vakantie veel ‘wild’ te kamperen en beginnen er meteen mee. Helaas moeten we flink zoeken, het boerenland is open en flink bebouwd, een beetje op z’n Nederlands, en tenslotte rijden we op goed geluk de enige boomgaard binnen die we kunnen vinden. Bingo! Een groot grasveld met een keet en een schuurtje, geen mens te bekennen, een prima rustig plekje. Vermoeid verbouwen de achterbanken tot een tweepersoonsbed. Het is even puzzelen met alle kussens (‘tangram’ noemt m’n vader dit onderdeel), zeker zo’n eerste keer, maar het lukt, geloof ik. Omdat Christel een paar centimeter langer is mag zij aan de ‘lange’ kant slapen, dat wil zeggen met haar voeten buitenboord, terwijl ik klemvast tegen het aanrecht geduwd lig. Niettemin slapen we als een röös.
De volgende ochtend regent het. Door de regen rijden we terug naar de snelweg en beginnen aan de lange rit naar Oslo, zo’n 500 kilometer noordwaarts langs het water. We betreden nu het rijk van de Grote Afstanden. Van Friesland naar Oslo is al 2000 kilometer en dan ben je pas in het zuidelijkse puntje van Noorwegen: van daar naar de Noordkaap, het noordelijkste puntje, is nog eens 2000 kilometer. En dat grotendeels over tweebaans wegen, want voorbij Oslo houdt de snelweg er ras mee op. Aan het eind van de middag klaart het langzaam op, er volgt een mooie zonnige avond. Een stuk boven Oslo, bij Stange, zoeken we een kampeerplekje door lukraak een bos in te rijden. Dat ‘het bos in’ nemen we iets te letterlijk: bij een ongelukkige manoevre raken we van het pad af waarna de camper zichzelf met een voorwiel vastdraait in het zand. Even ziet het er penibel uit. Door handdoeken onder het slippende wiel te leggen en aldus wat grip te creëren lukt het weer uit de greppel te rijden. We komen met de schrik vrij. Even later parkeren we op de top van een heuvel, langs een bosweggetje, met grandioos uitzicht over veel bossen en een meer. We drinken een flesje op de goede afloop en kijken naar de ondergaande zon. Nou ja, echt onder gaat de zon niet, zo in Noorwegen in juni. De rest van de vakantie zal het niet meer donker worden. Een beetje vreemd om bij daglicht te gaan slapen, we hebben hiervoor maskertjes meegenomen (overgehouden aan een vliegtuigvlucht), maar blijken zal dat we die niet nodig hebben, we slapen de hele vakantie prima.

Vikingskipet

De derde dag rijden we eerst naar Hamar, om te pinnen en brood te kopen, en om het Vikingskipet te bekijken, de schaatshal die eruit ziet alsof er een enorm vikingschip ondersteboven is neergelegd. Weet u het nog...Olympische Winterspelen 1994, Johan Olav Koss, 3x goud... Vandaar koersen we weer verder naar het noorden, naar Lillehammer, Dombas, Trondheim. We komen op een enorme hoogvlakte en het landschap verandert. De bomen verdwijnen en nemen hun lieflijkheid mee, in plaats daarvan verschijnen er bergen met sneeuw, eeuwig voortrollende vlaktes en wegen zonder eind, alles koel en vorstelijk, leeg en imposant – het is onze kennismaking met de overweldigende natuur van Noorwegen en de gigantische schaal waarop het hele land ontworpen lijkt, als een ijzingwekkend decor voor trollen en reuzen. Geen tuinkabouterland als Nederland. Ik denk aan ‘Mooie dag’ van Blof: De tijd is hier de ruimte...de diepte hier is wild.

Maar over kabouters gesproken... Aan het eind van de dag zoeken we een camping op, want na drie dagen willen we wel weer eens douchen. De bedoeling was Trondheim, maar we vergeten af te slaan en eindigen een kilometer of wat noordelijker, bij Vikhagen, op een camping die in aanbouw is, her en der liggen nog stapels zand en kiezel. We staan tussen enorme caravans gevuld met Noors volk dat keihard schlagermuziek van eigen bodem draait en met reusachtige honden rondloopt over de grindveldjes met kitschkabouters. Een groot contrast met de idyllische plek van gisteravond. Het wakkert ons voornemen weer aan om vooral wild te kamperen

Dag vier weer veel kilometers, 657 om precies te zijn, ofwel acht á negen uur rijden over de tachtig-kilometerwegen. Bij vertrek passeren we een bord ‘Narvik: 900 km’, wat weer eens aangeeft hoe groot de afstanden in dit land zijn. We hebben de hoogvlakte achter ons gelaten en het landschap is nu een gestage afwisseling van bergen, meren, bossen en sneeuwvlaktes, met hier en daar een paar roodgeverfde huisjes die juist accentueren hoe leeg het land is. Gemiddeld 5 inwoners per vierkante kilometer (tegen 445 in Nederland). Het is heel veel natuur, heel weinig cultuur. Moeilijk te geloven dat je dit óók kunt vinden in Moeder Europa, die overbevolkte en overontwikkelde bakermat van de westerse beschaving. Onderweg stoppen we een keer voor een waterval, een woest bulderend gevaarte, zestig meter breed, niet te vergelijken met de iele stroompjes die we in andere, minder bedeelde landen wel eens bewonderd hebben. Geen wonder met al die sneeuw, al die fjorden, al die meren. In Noorwegen hoor je overal het geluid van water, zei mijn vader ooit.

Halverwege de middag nog een andere, gedenkwaardige stop: we zijn bij de poolcirkel gearriveerd. Een imaginaire lijn over de globe, op 66,33 graden noorderbreedte. Ter hoogte van deze lijn gaat één keer per jaar, op 21 juni, de zon niet onder. Hoe verder je naar het noorden gaat hoe meer dagen de zon niet onder gaat, en als je echt op de noordpool zelf staat, 90 graden noorderbreedte, gaat de zon liefst zes maanden lang niet onder, van 21 maart tot 21 september. Officieel begint hier de poolcirkel.


Er staat een designgebouwtje dat dienst doet als museum annex restaurant en souvenirshop, en dat als een soort strooppot campers uit de wijde omgeving aantrekt, want het omvangrijke parkeerterrein staat behoorlijk vol met campers, de een nog groter dan de ander. Noorwegen is gelijk aan...campers, en campers is gelijk aan...senioren. Na vier dagen observatie durven we die hypothese wel aan. Zowel wat onze leeftijd betreft als het formaat van onze camper –een koekblik dat we liefkozend ‘koecampeertje’ noemen– vallen we duidelijk uit de toon. Nog een ander opvallend verschil is dat bij ons de helft van de tijd een vrouw achter het stuur zit – let er maar op, als je een camper ziet rijden zit er altijd een man te vroemvroemen. Christel en ik vechten er steeds om wie er mag rijden. Na twee uur wordt er steels opzij gekeken. Word jij niet eens moe? Mwah, valt best mee. O, okee, anders wil ik wel hoor... Vooruit, als ik een goed plekje zie stop ik wel. (Over een half uur of zo...)



Na een bezoek aan het museum klauteren we nog wat over de rotsen rondom het parkeerterrein. Overal liggen kleine stapeltjes stenen, door mensenhand gemaakt. Iedereen draagt z’n steentje bij en zo groeien ze. Steenmannetjes worden ze genoemd, of cairns, of inuksuk  in het Innuit. Ze zouden van oorsprong dienen als wegwijzer en looproutes markeren, zeer nuttig in noordse landen met eentonig landschap en slecht weer (mist, sneeuw). Nu zijn het vooral de toeristen die er druk mee zijn.

Terug op de parkeerplaats overwegen we hier te overnachten, maar we vinden het een beetje te druk. Te oordelen naar alle oudjes die naast hun Hymer of Dethleff tafels en stoelen hebben uitgestald en ontspannen in het zonnetje zitten, wordt het een dolle boel hier vanavond op de poolcirkel.  We rijden daarom nog een stuk verder, eerst over de hoofdweg en daarna rechtsaf het Junkerdal in, waar we uiteindelijk belanden aan het einde van een landweggetje, in een weiland. Een goed plekje, maar ook voor het eerst: muggen. Hoort óók bij Noorwegen. (De huiveringwekkende passages over muggen in ‘Nooit meer slapen’ van W.F. Hermans spelen regelmatig door m’n hoofd tijdens deze vakantie.) Het is niet uit te houden buiten, ook niet met de muggennetjes die we over ons hoofd kunnen trekken. Dus trekken we ons terug in het koecampeertje en maken het onszelf daar gezellig met een drankje, een hapje, een boekje. Het fijne aan een camper is dat je niet alleen ruimte hebt voor een flinke collectie drank, maar ook stapels boeken kunt meenemen.
En dat zou nog verdomd goed van pas komen. Want terwijl wij die avond -na het gebruikelijke spel met de kussenpuzzel- gaan slapen met het idee dat de Noordkaap in zicht begint te komen, nog anderhalve dag rijden hooguit, zou de werkelijkheid een heel andere wending nemen de volgende dag…

Geen opmerkingen:

Een reactie posten