Anglofielig

Mei 2012

Diep van binnen ben ik best anglofiel. Of beter: brittofiel. Ik vind Engeland en Schotland geweldige landen.

Vroeger ben ik er regelmatig geweest, met en zonder familie, maar naarmate ik verder achter ‘s werelds horizon begon te kijken raakten ze een beetje uit zicht, al heb ik de laatste jaren nog een paar weekendjes London en Stonehenge gedaan. Waar ik van hou is het landschap, van de zachte groene heuvels in het zuiden tot de ruige glens en lochs in het noorden, al of niet verscholen achter een gordijn van mist waar ieder moment koning Arthur doorheen kan springen, of het monster van Loch Ness. Het Engeland waar ik als een blok voor val is een Engeland dat niet bestaat.

Het is het mystieke rijk van de Arthurlegendes, van ridders en jonkvrouwen, van tovenaars en druïdes en de Heilige Graal – ten eerste. Maar ten tweede is het een literaire fantasie, gecreëerd door negentiende-eeuwse schrijvers als Thomas Hardy, George Eliot, Jane Austen en de gezusters Brönte, wier romans ik vroeger meer heb gelezen dan goed voor me was. Hun drama’s –want voorspoedig gaat het zelden in die boeken– spelen zich af in een pastorale idylle, een land als één groot park, een Engelse tuin met bossen vol vossen en waterkanten vol fazanten, waarvan de adellijke opzichters wonen in paleizen en statige landhuizen, stately homes, terwijl de werklieden hun veldjes tussen de pittoreske stenen muurtjes bewerken en ’s avonds een pint drinken in een public house met een schilderachtige naam als The Royal Oak of The Kings Arms. Een tijdloze wereld, waarin iedereen tijd heeft; een stilstaande wereld, waarin alleen de koetsjes rondrijden.

Dit Engeland is meer decor dan toneel, meer verlangen dan bestaan, en er is zeker geen plek voor hinderlijkheden als industriële revolutie, lompenproletariaat, vervuilde rivieren en bossen, kinderarbeid en epidemische ziektes die er evengoed waren in die tijd. Toch is het dit Engeland, dit verzonnen arcadische koninkrijkje, dat ik in gedachten binnenrij zodra m’n auto bij Dover of Harwich de veerboot verlaat en de weg opschiet, oeps…aan de linkerkant natuurlijk.
Verder hou ik van het Engelse karakter. Ik herken mezelf daarin, niet vreemd misschien voor iemand die –Engelser dan Engels– ‘Arthur’ werd gedoopt. Wat beschouwen we als ‘typisch Engels’? Gereserveerd. Onderkoeld. Introvert. Beheerst. Stijfjes. Ironische humor. Gevoel voor understatement: dat we daar alleen een Engels woord voor hebben, en geen Nederlands alternatief (onderdrijving?), zegt genoeg. In Nederland is het een stralende dag, in Engeland is the weather not bad. Van die dingen dus. Ik heb het idee dat bovenstaande kwalificaties grotendeels ook op mij van toepassing zijn en vandaar dat ik me veel meer op m’n gemak voel tussen noords flegma dan tussen zuidelijk temperament met bijhorend gebaartheater.

Zelfs het beruchte Britse weer heeft mijn voorkeur. Dat wil zeggen, ik hou natuurlijk ook van zon en niet van druilbuien, maar er is een bepaald type weersgesteldheid, ‘Schots weer’ noem ik dat, waar ik op een moeilijk te verklaren manier heel stilletjes heel gelukkig van wordt: zo’n frisse dag, graadje of vijftien, zestien, waarop de hemel compleet bewolkt is maar zonder dat het regent en de wereld je, vanonder die koepel van grijsvlagen, tegemoet knalt in geuren en kleuren, grasgroen en graangeel, ruikend naar modder, water, groei, leven. Vroeger heb ik me wel eens afgevraagd of die sterke sensatie te maken had met reïncarnatie. Misschien was ik in een vorig leven wel een Engelse plattelander uit de negentiende eeuw geweest. Nadat ik eerst Koning Arthur was geweest, natuurlijk...

Hoe dan ook, Engeland voelt altijd een beetje als thuiskomen en ik heb er weer zin in om eh...naar huis te gaan.

1 opmerking: