Kerry en Dingle

23 – 27 juli 1993

De duim ging weer omhoog. We liftten 200 km verder naar het oosten, naar Killarney, toegangspoort tot de befaamde Ring of Kerry.


Tot onze behulpzame transporteurs hoorden onder andere: een vrouw met dochter, een oudere man die fotorolletjes ging ontwikkelen, een vrachtwagenchauffeur die Ierser sprak dan ons lief was  en een sjofele man die illegaal gestookte whiskey bij zich had waarvan we een slokje mochten proeven. Liften ging tot nu toe prima, we waren er helemaal van west naar oost mee gekomen. Helaas zou dat vanaf nu gaan veranderen.

Killarney ontstond in de 18e eeuw als een soort resort van waaruit het omliggende landschap van County Kerry verkend kon worden. Een toeristenoord avant-la-lettre dus en dat is tegenwoordig niet anders. Het is een druk, toeristisch plaatsje dat zowel outdoorliefhebbers aantrekt als New Age-publiek en duidelijk is gericht op backpackers. Een hoop souvenirwinkels, een hoop hostels en een hoop pubs met 'traditional Irish music', wat mij deed afvragen wat tegenwoordig meer 'Iers’ was: U2 of het gefriemel met viool, fluit en een trekzak genaamd Melodion. Enfin. Feit is dat Ieren gek op muziek zijn, graag mogen zingen en als enige volk ter wereld een instrument als nationaal symbool koesteren, de harp. We aten er bij een huiskamerachtig vegetarisch restaurant in – jazeker–  de High Street en zochten daarna de plaatselijke camping op. 


De volgende dag ‘deden’ we met een bustourtje de Ring of Kerry. Dit verwijst naar de 175 kilometer lange rondrit langs de kust van een nabijgelegen schiereiland waarmee Ierland zijn tong uitsteekt naar Amerika aan andere kant van de Atlantische Oceaan. Groene heuvels, kliffen, muurtjes, de zee. Het was mooi, zeker, maar zo'n busreisje had toch iets oubolligs, wat nog benadrukt werd door het feit dat wij ons – backpackers van 25 – in de bus omringd wisten worden door bejaarden, of nou ja mensen boven de veertig. We moffelden onszelf een beetje weg op de achterbank, maar een aantal keren stapte we allemaal tegelijk uit om op een parkeerplaats allemaal hetzelfde uitkijkje te bewonderen en te fotograferen. Niet helemaal ons ding eigenlijk, en het kostte nog een klap geld ook.

Voor dergelijke kuddetochten waren we niet naar Ierland gekomen. We zochten rust en stilte, vooral F. hechtte daaraan. Dus nadat de seniorenbus ons weer in Killarney had afgezet namen we meteen de bus naar een ander schiereiland meer naar het noorden, Dingle. Hier was het veel minder, vermoedden we. 's Avonds laat arriveren we in het hoofdstadje Dingle. In de schemering liepen we het plaatsje uit en vonden een plekje in een weiland met een verlaten schuurtje, dachten we. Maar de volgende ochtend, zondag nota bene, werden we akelig vroeg gewekt door het geluid van een landrover: twee mannen openden de schuur en ineens deelde we onze kampeerplek met een twintigtal dikke Ierse koeien, ‘Bertha’s’ zoals F. ze noemde. Ze bleven uit de buurt, alleen de jongeren kwamen onzeker polshoogte nemen. We deden rustig aan, luierden in het zonnetje voor de tent, een beetje lezen, muziek luisteren, suffen. Op gegeven moment hoorden we...wat was dat…geblaf? Het kwam dichterbij, ja waren onmiskenbaar honden, en er klonk ook klaroengeschal en gefluit. What the fuck was hier aan de hand? Snel schoten we in onze kleren, net op tijd! Want vanuit de bosschage achter onze tent sprong ineens een compleet jachtgezelschap tevoorschijn, een tiental mannen in typische felgekleurde jagersjasjes samen met een roedel opgewonden beagles. De mannen moeten stomverbaasd zijn geweest, maar dat lieten ze niet blijken, want met een stoïcijns ‘afternoon’ en een tikje op de pet renden ze links en rechts langs ons en waren in mum van tijd uit het zicht verdwijnen. Het leek een droogkomische scène uit een film van Fellini. Zonder twijfel was het het meest bizarre dat ik ooit heb meegemaakt tijdens wild kamperen.

Aan het eind van de middag pakten we doodgemoedereerd de boel in en wandelde een paar kilometer naar een camping in de buurt van iets dat ‘Gallarus Oratory’ heette. Het was een kleine familiecamping, gerund door mensen die onderling Gaelic met elkaar spraken, de taal van de oorspronkelijke Keltische bewoners van Ierland. Tot de 16e eeuw was Gealic de taal van het land, maar met de komst van de Engelsen werd het verdreven door Engels en tegenwoordig wordt het slechts door enkelingen gesproken, in de afgelegen gebieden aan de Westkust die ‘Gaeltech’ worden genoemd– al geldt Ierland officieel wel als tweetalig.



De volgende dag maakten we een lange wandeling over het schiereiland, het meest westelijke puntje van Europa. We bezochten dat Gallarus Oratory, dat een klein stenen kerkje bleek te zijn, gebouwd in de vorm van een omgekeerde boot ergens in de vroege middeleeuwen. Nog steeds was het perfect waterdicht, geen overbodige luxe in het Ierse klimaat en een opmerkelijk staaltje van bouwvernunft. Verder wandelend troffen we meer oude, verweerde ruïnes aan, onder andere van beehive huisjes en een kerk en ook stuitten we op een zogheten ‘Ogham Stone’, een stenen paal waarin een rune-schrift in was gekerfd, het Ogham dat dateert uit de derde eeuw. Later begon het te regenen en zochten we onze toevlucht in een pub vol rumoerige Ieren en dronken hot whiskey ofwel whiskey (Ieren schrijven het met een extra ‘e’) aangelengd met heet water en op smaak gebracht met citroen en kruidnagel. Heerlijk op een frisse dag als deze. Later wandelden we over een eindeloos strand naar Ballyferriter, met Amerika aan onze linkerhand en Europa aan onze rechter. 


Volgens de legende van Sinte Brandaan zou een 6e-eeuwse monnik de oceaan hebben overgestoken, in een simpel bootje gemaakt van osseleder, een curragh. Het lijkt een verzinsel, maar dat het niet onmogelijk is bewees de Ierse avonturier Tim Severin die zo’n bootje nabouwde en in 1976 de tocht dunnetjes over deed en in Canada uitkwam. In Ballyferriter deden we boodschappen en keerden terug naar onze tent.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten