Ngorongoro

12 - 14 oktober 2009

Van het ene natuurmonument naar het andere. Van Serengeti naar Ngorongoro. Maar eerst uren terugrijden door de ‘eindeloze vlakte’ en het omliggende Masaï-land.

We passeren weer de kleine jongetjes die hun magere koeien hoeden. Een paar staan te bedelen langs de weg en Freddy werpt ze flesjes water toe. De hele dag met die beesten op stap, van ’s ochtends tot ’s avonds, in de brandende zon, zonder water... Je kunt het je niet voorstellen. Het is zo’n moment waarop je je weer eens vadsig rijk en decadent voelt, bevoorrecht door het lot zonder dat je er iets voor gedaan hebt, anders dan geboren worden in Nederland.


Toerist met Masaï-mannen

Toerist met Masaï-vrouwen
Onderweg zien we verschillende boma’s, Masaï-dorpjes. Ze bestaan uit een kraal van leemkleurige hutjes die bijna wegvallen tegen de achtergrond, zo perfect passen ze in hun natuurlijke omgeving – net als termietennesten nemen ze precies de kleur van de aarde aan, logisch, ze zijn gemaakt van die aarde. Bij een ervan nemen we een kijkje. Dit is waarschijnlijk het dorpje waar iederéén heengaat, want de inwoners staan al te wachten, keurig opgesteld in twee rijen: de mannen links, de vrouwen rechts. De mannen –lang en mager, met stok en mantel– doen twee dansjes voor ons en laten dan zien hoe hoog ze kunnen springen. Ze dringen zich dicht om me heen en trekken aan de haartjes op m’n arm, die ze interessant vinden. Daarna worden we een hutje in geleid. Het is er erg klein en donker, het stinkt naar mest en de atmosfeer is verstikkend vanwege de rook die van de vuurplaats komt. Ik kan nauwelijks geloven dat je hierin kunt leven. Snel staan we weer buiten. We kopen wat kettinkjes en geven een fooi en verlaten de kraal dan via de achteringang, waar het schooltje is, een simpel rieten hutje waarin een twintigtal kinderen tussen 4 en 6 (daarboven begint hun carriëre als geitenhoeder) in smoezelige groen-kaki uniformpjes Engelse cijfers opdreunt, zo te zien met plezier. Daarmee eindigt –goddank– dit staaltje community-toerisme waar we eerlijk gezegd niet om gevraagd hadden, en de Masaï ook niet, denk ik.

In een hut

Schooltje van buiten...


...en van binnen.
Een andere tussenstop richting Ngorongoro is Oldupai, ongeveer een kwartiertje rijden van de de hoofdweg. Oldupai is de naam van een kloof, negentig meter diep.  In 1911 vond een Duitse bioloog hier fossiele mensenbotten en sindsdien is het terrein grondig doorgespit, onder andere door het beroemde archeologen-echtpaar Louis en Mary Leakey dat vijftig jaar lang opgravingen deed, van 1933 tot in de jaren tachtig.  In totaal zijn er, naast talloze werktuigen, zo’n 35 mensachtigen gevonden, waaronder de Zinjanthropus en de Homo habilis (‘handige mens’) van 2 miljoen jaar geleden, een aapachtige mens, of mensachtige aap, die zijn naam dankt aan het feit dat hij waarschijnlijk de eerste was die werktuigen gebruikte. Overigens vermoedt ‘de wetenschap’ dat de mens niet afstamt van de homo habilis, maar dat deze homo een tijdgenoot was, inmiddels uitgestorven dus, van een andere soort, de homo erectus, die wél evolueerde tot de moderne mens. Persoonlijk acht ik de kans groot dat de wetenschap hierin gelijk heeft. Het zou mij ten stelligste verbazen als ik, moi dus, afstam van een ‘handige mens’.

Op de rand van de kloof is een museum gebouwd waar vele vondsten tentoongesteld worden. Het meest interessant is een replica van ‘de Laetoli-voetstappen’: het betreft de afdrukken van drie ‘wezens’ –een man, een vrouw, een kind– die rechtop liepen door een zachte vulkanische aslaag, ongeveer 3,6 miljoen jaar geleden. Ze zijn in 1979 gevonden in Laetoli, even verderop, door Mary Leakey (Louis is overleden in 1972). Het zijn zo’n dertig voetstappen elk, over een lengte van 27,5 meter. Naar men denkt hoorden de makers tot de soort Australopithecus, weer een andere mensachtige, eveneens uitgestorven.  Ja, het was een komen en gaan van mensensoorten destijds, in die goeie ouwe tijd daar in de Afrikaanse slenk. Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan. Nadat het spoor bestudeerd was en een aantal gipsafdrukken waren gemaakt, gooide men de plek weer dicht, ter bescherming. Zand erover. Je staat er niet dagelijks bij stil, maar het onstaan van de mens, de evolutie van eencellige naar amfibie naar zoogdier naar aap naar holbewoner naar middeleeuwer naar de laptopgebruikende Homo Malus (De Apple-Mens) van tegenwoordig, is natuurlijk een mirakel van de bovenste plank, iets zo grilligs en absurds dat geen schepper het had kunnen verzinnen. Iedere keer weer, op ieder kruispunt in de geschiedenis, al zes miljard jaar lang, wint een nét iets beter aangepaste variëteit het van alle andere, en de uitkomst van deze schier eindeloze wedloop, het summum van vernunft, het allerbeste dat de natuur na die aeonen van tijd weet voort te brengen, zijn wij: jij, ik, Leonardo da Vinci, Britney Spears, de supporters van Feyenoord, Frans Bauer. Allemaal dezelfde soort. Allemaal Homo sapiens. Mooi hoor.



 Ngorongoro-krater

En zo komen we tenslotte terecht in Ngorongoro. Ngorongoro is de grootste complete caldera van de wereld, en een ‘caldera’ (Latijn voor ‘ketel’) is een uitgedoofde vulkaan waarvan de wanden zijn ingestort. De krater van Ngorongoro is 16 tot 19 kilometer breed en telt 265 vierkante kilometer, vergelijkbaar met de oppervlakte van Amsterdam en Zaandam samen. Je komt aanrijden over de kraterrand, die ruim 600 meter hoger ligt, en kijkt eigenlijk in een enorme kuil die hoofdzakelijk uit grasland bestaat met hier en daar een bosje of een meertje en die van rand tot rand wemelt van de dieren, zo’n 30.000 in totaal. Ngorongoro is dus een soort terrarium, maar dan in de vrije natuur, laten we zeggen een safararium. De krater is zo vruchtbaar dat de beesten niet boeven te migreren, achter het groene gras aan zoals in Serengeti. Je vindt van alles hier, van gnoes tot neushoorns, van leeuwen tot flamingo’s, alles behalve giraffes wier stelten de steile helling niet kunnen nemen. Vandaar de bijnaam ‘het Eden van Afrika’. De echte naam, Ngorongoro, schijnt een omnomatopee te zijn van de bellen die strijdende Masai-krijgers droegen. ‘Koh-rohng-koh’ deden die. Stel nou dat deze vulkaan zich in Nederland had bevonden, dan heette hij dus Tingeling. En liepen er duizenden koeien.


Het is de bedoeling dat we een kijkje nemen in de krater, maar dat bewaren we voor morgen. Niet nóg een wereldwonder vandaag. Eerst eten hoor. We melden ons bij het hoofdkwartier van Ngorongoro Conservation Area (het nationale park waartoe de caldera hoort) en schrijven ons in. Er wordt ons een ranger toebedeeld, een jonge kerel in legergroen met geweer en walkie-talkie die ons moet beschermen tegen de wilde dieren, bijvoorbeeld de luipaarden die rondscharrelen in de bossen rond de krater. Josepha heet hij, een rustige en vriendelijke jongen, op het verlegene af. Daarna rijden we naar onze campsite, Nyati campsite, een grasveldje dat zich op de rand van de krater bevindt, maar helaas zodanig door bomen en struikgewas wordt omringd dat er niets te zien valt. Dat is jammer. Want of het nou om een camping gaat, een hotel of gewoon wild in de natuur: uitzicht is het enige dat ik echt belangrijk vind. Hoe weidser hoe beter, maar een straat is ook goed, zo lang ik maar ergens naar kan kijken. Drie keer in m’n leven heb ik een hotelkamer zonder raam gehad en dat voelde alsof ik in een gevangenis zat - hoe anders dan die paar keer dat ik met een tentje bovenop de top van een heuvel stond en helemaal gelukkig werd van meer panorama dan ik op een avond op kon. Maargoed, hier dus even niet. Wel een paar zebra’s die geschrokken de hoeven nemen als wij, benzinedier, grommend arriveren. Maar ze keren al snel terug.



Er wordt kamp gemaakt, gekookt, gegeten. De inmiddels bekende routine, behalve dat het hier bij Ngorongoro ontzettend koud blijkt te zijn. We zitten namelijk hoog ditmaal, op 2400 meter. Terwijl we ons onderhouden met Josepha zie ik op m’n horloge hoe de temperatuur in no time naar beneden duikelt, van een redelijke 18 graden naar een ijzingwekkende 6 graden. ’s Nachts is het dan ook alle hens aan dek: kleren aan, jassen over de slaapzak, gedestilleerds uit Schotland, brrr, is dit Afrika? Tijdens onze getroubleerde slaap worden we ook nog eens opgeschrikt door kabaal van rammelende potten en pannen gevolgd door een ijselijke gil en brekende takken. Naar blijkt heeft die zachtmoedige Josepha onze levens gered. Of nou ja, ons ontbijt. Hij heeft een wild zwijn weggejaagd uit de keukentent.


De volgende ochtend is ons kamp gehuld in mist.  Samen met Freddy vertrekken we voor een dagje safari in de krater. Er zijn twee toegangswegen, beide even steil. Terwijl we afdalen passeren we volwassen Masaï, te voet onderweg naar de krater samen met een paar koeien. Eenmaal beneden begint het rondrijden. De mist is allang verdwenen en Ngorongoro warmt langzaam op als een heteluchtoven. Evenals in de Serengeti is het ook hier droog en stoffig, en het gras is leeuwkleurig. Toch weet Freddy de simba’s wel te vinden. Er zijn er veel hier en behalve een aantal solitaire mannetjesleeuwen –amechtig hijgend in de hitte – stuiten we ook op een groep van wel tien, twaalf leeuwinnen, in en rond een greppel, die zeer geagiteerd is over iets en flink gromt naar elkaar. Verder weer de nodige gnoes en zebra’s, hier en daar een olifant, tweemaal een jakhals en veel vogels. Lunchen doen we bij een hippo-pool. We eten het lunchpakketje dat Livingstone heeft klaargemaakt en weer een lekkere verrassing is.


Eenzame leeuw


Kluitje leeuwinnen

Kluitje mensen

’s Middags vervolgt Freddy onze speurtocht door de krater. Wat dat betreft is Freddy onvermoeibaar, hij rust niet voor hij alles heeft gevonden wat er te zien is. Dat doet hij uit beroepseer, omdat hij zijn gasten waar voor hun geld wil geven, vertelt hij, maar wij verdenken hem ervan dat hij het stiekem ook gewoon leuk vind. Freddy is nog redelijk jong, begin dertig misschien, maar heeft jarenlange ervaring als chauffeur en gids. Hij ziet veel, weet veel, vertelt veel. Zijn Engels is uitstekend en je merkt dat hij gewend is met westerlingen om te gaan, hij begrijpt ons referentiekader. Hij heeft veel humor en strooit met droge opmerkingen terwijl hij met een grijns door het kamp loopt, gewikkeld in een Masaï-deken. Overigens kent Freddy Nederland goed, want hij is bevriend met een Nederlander die hij ooit rondleidde op een safari en die hem sindsdien een beetje steunt, door af en toe eens een ipod of een laptop op te sturen. Geen wonder dat Nederlanders zijn favoriete klanten zijn, aldus Freddy: aardig en bescheiden, gewoon normaal. Duitsers kunnen al moeilijker doen. Maar Russen zijn een ramp. Ter illustratie dist hij een gruwelverhaal op over drie Russen die hij eens rondleidde en die elke ochtend het ontbijt van Livingstone chagerijnig in de struiken gooiden en in plaats daarvan aan de wodka gingen, zodat ze bij de lunch al dronken waren. Na een week snauwen en grauwen brak de laatste dag aan en de ‘heren’ eisten dat Freddy een neushoorn zou vinden: dat lukte niet, maar halverwege de middag was hun Stolichnaya-spiegel weer dusdanig opgebouwd dat Freddy het aandurfde –hij vertelt het fluisterend, we mogen het nóóit doorvertellen­­­– om te wijzen naar een wild zwijn half in de bosjes en te roepen ‘kijk, dáár, wat een geluk!’. De Russen geloofden het. Als een kind zo blij waren ze, en Freddy kreeg alsnog een sentimentele dronkemansfooi.
Freddy
Trouwens, over neushoorns gesproken: ook wíj hebben die nog niet gezien. Het is de enige van de Big Five die nog ontbreekt, de andere vier –leeuw, buffel, luipaard, olifant– hebben we al veelvuldig ontmoet. (De term werd ooit gemunt door jagers, om aan te geven welke vijf dieren het moeilijkst dood te schieten waren.) Volgens Freddy scharrelen er een paar rond in Ngorongoro. En ja hoor, we ontdekken er een, nee twee zelfs, moeder en kind, in het bos richting uitgang.  Een stuk verderop, als we bijna de krater uitrijden, passeren we nog het verse karkas van een gnoe waar een congregatie witruggieren zich ophoudt, rustig biddend voor het eten, terwijl ze wachten op hun voorganger,  een reus van een gier met een rode kop en een snavel als een guillotine: de oorgier. Dit afschrikwekkende monster is een wandelende keukenmachine: het hakt zich een weg door taaie huiden en botten waar andere gieren niet doorheen komen, vandaar dat deze zitten te wachten tot hij –als voorsnijder en voorproever– the dirty work heeft gedaan. Het is de natuur en het zit darwinistisch perfect in elkaar, maar idyllisch is het allesbehalve. Mopperde de gnoe.
Stilleven: Gnoe met gieren. Nou ja, leven...  Op de voorgrond---


---dit monster.

Aldus kwamen we weer terug op onze koude kampeerplek tussen de zebra’s. Gelukkig hebben de achterblijvers hout gesprokkeld en brandt er ’s avonds een prima kampvuur. We eten ugali, het nationale gerecht van Tanzania: een dikke maïspap. Ik, de Man Zonder Smaak, vind het niet verkeerd, maar je moet ervan houden. De keuken van Tanzania is verder weinig opvallend. Rijst, aardappelen, veel vlees, weinig groente, aan de kust uiteraard vis. Goed bier hebben ze wel, Kilimanjaro (‘Kili’ in de volksmond) en Safari zijn het bekendst. Wij drinken na het eten nog een blikje met de jongens en gaan half tien ter tent.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten