Champasak

Reisdagen zijn altijd spannend. In de zin van: opwindend, omdat je weet dat er iets nieuws en onbekends komt en je nieuwe vergezichten zult zien. Maar ook in de zin van: onzeker, omdat...er iets nieuws en onbekends komt.

Je kunt niet overzien waar je terecht zult komen. Over het algemeen speelt de opwinding in het begin van de reis een rol en de onzekerheid pas helemaal aan het eind. Daartussen, ja daartussen zit de eigenlijke reis: een lange periode van...niets. Wachten. Op mij heeft dat een kalmerend effect, ik word altijd heel rustig van reizen, ongeacht of het nou in een saai vliegtuig zonder uitzicht is of in een Afrikaanse bus vol kakelende kippen en lokalen. Met dank aan Primatour, ook. Deze pillen tegen reisziekte slik ik altijd voorafgaand aan boot- en busreizen. Jarenlang heb ik me afgevraagd waarom ik, eenmaal onderweg, al na vijf minuten overvallen werd door een onbedwingbare behoefte tot slapen. Tot ik een keer de bijsluiter van Primatour laszzzz. Hoe dan ook, reisdagen zijn dus prettige, ontspannen dagen met een geheel eigen dynamiek.

De nachtbus vanuit Vientiane bracht ons in Pakxe, de hoofdstad van de zuidelijkste provincie van het land, Champasak.  Vandaar namen we een minibusje nog een uurtje verder naar het zuiden, een bootje over de Mekong en tenslotte nog een taxi voor de laatste paar kilometer naar het plaatsje Champasak zelf. We installeerden ons in Souchittra Guesthouse. Dit betrof een woonhuis met een grote tuin aan de Mekong waarin enkele eenvoudige kamers waren gebouwd en een overdekt terras dat dienst deed als restaurant. In de tuin scharrelden kippen rond en kinderen, en er zat een stel mannen de hele dag te niksen. Andere gasten zagen we nauwelijks.
Champasak is ver verwijderd van het toeristische noorden, letterlijk en figuurlijk. Er gebeurt niet veel. Het dorpje stelt ook weinig voor: één straat van een kilometer of vijf lang met aan weerszijden veel groen en hier en daar plukjes huizen. Sommige huizen zijn fraaie koloniale villa’s, nog uit de ‘Franse tijd’, grofweg de eerste helft van de twintigste eeuw. Halverwege het dorp ligt een rotonde, maar omdat er slechts één straat is mag de functie ervan twijfelachtig heten. Nog los van het feit dat er nauwelijks verkeer rijdt. In ieder geval geldt dit als het centrum. Ons guesthouse is er vlakbij. Voor ons was juist die rust en die landelijkheid reden om hier neer te strijken, in de verwachting een ander Laos te ervaren. (Nee, niet het ‘echte’ Laos...in dat cliché geloven we niet. Want wat, bijvoorbeeld, is ‘echter’ Iers? Traditionele fiedelmuziek waar geen Ier meer naar luistert, of U2?)
De eerste middag verkenden we Champasak te voet. Eh-eh. Geen goed idee. Het was twaalf uur en de tropenzon kletterde op ons neer. De twee kilometer naar het ene uiteinde bleek een helletocht. Ons doel was het plaatselijke schooltje, waar volgens onze reisgids internet beschikbaar zou zijn. Dat bleek te kloppen: speciaal voor ons opende een leraar het computerlokaal, en tegelijk met ons glipten een paar leerlingen mee naar binnen, opgetogen over dit buitenkansje. Die gingen blij zitten gamen. Ze hadden geluk, want we zijn uren gebleven, surfend in de traag rollende branding van Laotiaans internet, op zoek naar een duiklocatie en vliegtickets.



De volgende dagen hebben we ons verplaatst per fiets, ook geen onverdeeld genoegen, want fiets te klein, te simpel, te pfff. Maar enfin. We bereikten er ons doel mee, namelijk Wat Phou, de eigenlijke reden van onze keuze voor Champasak. Wat Phou is de ruïne van een tempelcomplex uit de Khmer-tijd, een kleine 1000 jaar oud. De Khmer waren afkomstig uit Cambodja, maar stichtten een enorm koninkrijk dat ook delen van Laos, Thailand en Vietnam omvatte en dat rond 1400 zo’n beetje ten onder ging aan van alles en nog wat, maar vooral door hevig aandringen van de Thai. Ze hebben de wereld verrijkt met een wereldwonder, Angkor Wat, een enorme tempelstad in Cambodja. Christel is er wel eens geweest. Vergeleken daarmee stelt Wat Phou weinig voor: het zijn slechts resten van een complexje dat tegen een berg is opgebouwd. Maar het bovenste tempeltje, tussen de bomen, is nog redelijk intact en de beelden en friezen, duidelijk in hindoeïstische stijl, zijn prachtig. Binnenin staat een modern Boeddhabeeld, want de tempel wordt nog steeds gebruikt door de plaatselijke bewoners, boeddhistisch inmiddels. Vanaf de tempel heb je een weids uitzicht over de velden richting Mekong, een kilometer of tien verderop. Angkor Wat is hier maar een luttele 200 kilometer vandaan. Maar tussen daar en hier (ik had dat thuis al uitgezocht) lagen slechte wegen, lastige grensovergangen en tijdrovende omwegen, dus nee, we Khmerden er maar vanaf. Verder troffen we hier op de berg...een poffertjeskraam, nou ja, een Laotiaans vrouwtje dat poffertjes op het vuur bakte. 


Terug op de fietsjes peddelden we kalmpjes langs de rijstvelden, gepasseerd door bundels geüniformeerde schoolkinderen, ook op de fiets, die besmuikt naar ons gluurden. De kinderen zijn opvallend bedeesd hier. Het kost ons bijvoorbeeld grote moeite om onze knuffels, pennen en ballonnen te slijten. Eén meisje rende zelfs hard huilend naar haar moeder toen Christel stilhield om iets aan te reiken. Een heel verschil met Afrika, waar drie keer blazen op een ballonnetje volstond om veertig gillende kinderen uit hun tent te lokken die tot halverwege het volgende dorp met je meeliepen. Menig ingeslapen dorp hebben we zo weer tot leven gewekt... Maar hier in Laos houden de kinderen zich op afstand, net als de volwassenen trouwens. Het lukt ons niet om contact te maken met Laotianen. Dat komt mede door taalproblemen, want men spreekt weinig Engels; het lijkt echter ook in de volksaard te zitten, een vorm van teruggetrokkenheid. Grote uitzondering is echter de oude man die we even later ontmoeten.

Dat gaat zo. We hebben de hoofdweg verlaten en fietsen over een onverhard zijpad, langs kleine dorpjes, op zoek naar een tempel die ons was aangeraden. We vinden hem: een klein, verstild stukje Boeddhistisch leven, traag en bedachtzaam als de Mekong zelf die hier voorbij stroomt.
Als we op een bankje rusten worden we aangesproken door een oude, half tandeloze man die vrolijk in het Frans tegen ons brabbelt. Hij is moeilijk te verstaan en ook een beetje aangeschoten lijkt het, maar we begrijpen dat hij ons uitnodigt om naar zijn dorp te gaan, waar een feest gaande is. We volgen hem met de fiets aan de hand.
Na een kwartiertje passeren we een school vol zwaaiende kinderen en komen bij een soort dorpshuis waar inderdaad mensen in de tuin zitten bij een versierde boom. We volgen onze bejaarde gastheer, die ons rondleidt, maar al snel bekruipt ons het gevoel dat we eigenlijk helemaal niet welkom zijn hier;  en als we zien hoe de man wordt toegesproken, op een manier die nonverbaal zoiets uitdrukt als ‘O Boeddha, hij heeft weer wat meegenomen hoor, die stomme dronken idioot!’ begrijpen we dat we beter kunnen opstappen, met een groet en een luchtige zwaai van de arm, om ons decorum te redden, alsof het voor ons, wereldreizigers, heel normaal is om even een plaaselijk traditioneel feestje te verstieren.
 Maar de oude man geeft niet op. Nu troont hij ons mee naar de dorpskroeg, nou ja, een tafel waar een aantal mannen omheen zit, drinkend uit één glas dat steeds wordt doorgeschoven. We worden neergepoot en ik krijg een glas aangeboden. Ik voel dat ik verwachtingsvol wordt gadegeslagen – maar als de heren zich alvast verkneukelen op een alcolholische cultuurshock dan hebben ze net de verkeerde te pakken. Soewieso ben ik een geoefende drinker, maar ik onderzoek in ieder land behalve kunst en cultuur altijd ook de lokale drank en ben dus wel wat gewend, en van het brouwseltje dat ik nu voorgezet krijg heb ik toevallig net een hele liter aangeschaft, in het winkeltje van een oud vrouwtje naast de rotonde. Het is rijstwhisky met de naam Lao-Lao. Het zat in een gebruikte fles, kostte een euro en smaakte precies zoals dat zelfgestookte spul altijd smaakt, naar benzine met een afdronk van gesmolten autobanden. Zonder moeite sla ik dus het glas achterover. Er wordt waarderend geknikt, ze willen doorgaan, maar Christel en ik stappen op, sorry sorry, druk vandaag, en zo verlaten we deze indringende culturele ontmoeting met het besmuikte gevoel dat het een geweldig feest was, en wij de jokers ervan.


Spannender dan dit werd het niet in Champasak. We hebben een vergeefse poging gedaan tot een boottochtje, maar hoewel er her en der  reclame voor werd gemaakt met hetzelfde vlekkerige flyertje strandde ons voornemen op de algehele lamlendigheid van de toeristenindustrie, een beetje gesymboliseerd door het houten VVV-kantoortje naast de rotonde, dat er fraai uitzag, maar de hele week gesloten bleef. In plaats daarvan hebben we ons tegoed gegaan aan een intensieve behandeling in een wellness-centrum, een verrassend middenstandsinitiatief hier. Opgezet door een Francaise, en bevrouwd door verlegen lokale meisjes, die zich bijna net zo ongemakkelijk leken te voelen als ikzelf. Een heel verschil met de Thaise massage die ik van Christel moest ondergaan in Louang Prabang. Daar nam een kerel me zonder pardon stevig te pakken. Hij ging zelfs op m’n rug staan, de gek.


Veerboot
Na een paar dagen zijn we teruggekeerd naar Pakxe, de hoofdstad van deze regio. Dit bleek een beetje een onaanzienlijke stad van rechte huizenblokken en lege stoffige straten. Alleen langs de Mekong brandde ’s avonds feestverlichting en openden tientallen vrouwen hun instantzaakje op het trottoir, bestaande uit een barbecue, een koelkast en een paar plastick kuipstoeltjes – eenvoudig, maar toch een goede plek om Beer Lao te drinken en te kijken hoe de zon in de rivier zakt die hier wel een kilometer breed is en te hopen op een wonder, in de vorm van een dolfijn. Ze schijnen hier te zwemmen, op sterven na dood, meer dol dan fijn.




Eindelijk wat ballonnetjes kwijt

We huren in Pakxe weer eens brommertjes en tuffen langs rijstvelden en koffieplantages naar een paar watervallen. En dan is het gedaan wat ons betreft. Er is natuurlijk nog veel meer te zien in Laos, met name in het noorden en oosten: gebieden die bergachtig zijn en junglerijk en daardoor moeilijk bereikbaar. Het kost alleen teveel tijd om daar te komen. Vandaar dat we in de vallei van de Mekong zijn gebleven, het makkelijk bereikbare deel waar –toegegeven- ook de bekende highlights te vinden zijn: Louang Prabang, Vientiane, Wat Phou. Die hadden we niet willen missen. Toch hebben we op een bepaalde manier het gevoel dat we Laos niet echt hebben meegemaakt, dat het land ons is ontglipt, als een nat stuk zeep dat uit je handen schiet zodra je doorgrijpt. Misschien hoort dat gevoel ook wel bij dit vreemde land. De inwoners hebben zoveel meegemaakt dat ze alles maar over zich heen laten komen, zoals het Boeddhisten betaamt. Ze zijn murw van de geschiedenis: eerste de Khmer, toen de Thai, toen de Fransen, toen de Amerikanen, toen de communisten – en nu de toeristen en hun flitsdollars. Iedereen gaat z’n gang in dit bescheiden landje.  De Laotianen laten het maar gebeuren en bemoeien zich met hun eigen zaken. Rijst verbouwen bijvoorbeeld, en Lao Lao maken.  Leve de Heilige Khmer, leve de koning, president, grote roerganger, rijke toerist. Alles gaat voorbij. Dat hoef je dit volkje langs de Mekong niet uit te leggen. Want ook de Mekong gaat voorbij, altijd en eeuwig voorbij.