Caïro

December 1999

Van Aswan voeren we terug naar Edfu. Onderweg werd er een soort bonte avond georganiseerd waarvoor iedereen duizend-en-één-nacht kleding kreeg aangereikt die kennelijk standaard aanwezig was op de boot. 


Ik trok een lang gewaad aan en zette een fez op m’n hoofd; m’n gezicht kreeg een snor met sierlijk gedraaide punten geschminkt. Kalief Arthur de Eerste. Voor al uw feesten. Er werd gelachen, gedronken, gedanst. Gids Reza deed onder luid applaus een soepele, nogal sensuele dans, en ik herinner me dat ik met jaloezie naar hem keek, naar het ogenschijnlijke gemak waarmee deze charismatische man opereerde. Een lange knappe verschijning met een diepe stem, van huis uit archeoloog, maar gids geworden omdat er –ironisch genoeg– geen droog brood te verdienen viel in de archeologische schatkamer die Egypte is. Hij was westers, ontwikkeld. Vertelde dat hij wel eens in Amsterdam was geweest en wat hij niet begreep, zei hij, was waarom je in Nederland, waar mannen en vrouwen elkaar frank en vrij konden ontmoeten, overal, altijd, waarom je dan toch nog prostituees had.




Typerende opmerking voor een Egyptenaar. Suggestie was dat in Egypte prostituees logisch zijn, omdat seks voor het huwelijk nou eenmaal niet kon en trouwen een bruidsschat vereiste die veel jongens niet konden opbrengen, zodat nou ja, dan maar naar de hoeren. Je moest wàt. Er leefde een hoop seksuele frustratie in Egypte, dat werd mij tijdens m’n reis wel duidelijk. Ik, man alleen, kreeg voortdurend schuine praatjes te verduren plus seksuele avances...door mannen. Niet door vrouwen uiteraard, vrouwen bestaan niet in het openbare leven: Egypte is een mannenwereld, alleen in metropool Caïro zou ik vrouwen op straat zien lopen. In dat opzicht is Egypte een stuk ouderwetser en seksistischer dan bijvoorbeeld Jordanië of Marokko – en niet echt aantrekkelijk voor vrouwelijke reizigers. Dat heb ik later van Christel wel begrepen.

In Edfu nam ik afscheid van de groep. Het sociale gebeuren was voor mij hard werken geweest, maar afgezien van een Rotterdamse plebejer die een halve week in een Feyenoordshirt rondliep had ik een hoop aardige mensen getroffen en het met iedereen goed kunnen vinden. Met de meisjes uit Eindhoven wisselde ik adressen uit, waarmee evenveel is gebeurd als met de meisjes zelf tijdens de reis: niets. De zwoele romantiek van duizend-en-één-nacht bleef beperkt tot een verkleedpartijtje met de hele groep. Daarna werd ik naar het vliegveld van Luxor gebracht en begon het echte avontuur.



Want. Dus. Al Kahira, 'de overwinnaar', beter bekend als Caïro. Dé metropool van de Arabische wereld en een van de grootste, rommeligste, meest vervuilde steden ter wereld. Vijftien miljoen inwoners mensen destijds, evenveel als in heel Nederland. En ik in m’n eentje daartussen. In de loop van de ochtend landde ik en werd met een busje naar m’n hotel gebracht, een rit die normaliter een uurtje duurde, maar deze keer nog wat langer omdat het busje onderweg werd aangereden door een pick-up truck. M’n dagboek: “Even een tikje tegen de zijkant. Mijn chauffeur kreeg een cholerische driftbui, snelde de wagen uit en schreeuwde tegen de andere chauffeur –een oude man– aan, die vrolijk terug schreeuwde, zij het iets timider. Het was duidelijk zijn fout. Een derde persoon trachtte ze te verzoenen, en uiteindelijk schudden de twee elkaar de hand, maar toen mijn chauffeur weer instapte gromde hij nog flink na.”

Tja, het verkeer in Caïro. Gekkenwerk. Het raasde maar door, dag en nacht. De stad was overvol, chaotisch en smerig. Dieselwalmen zorgden voor een dikke smog die de stad dagelijks inwikkelden als een mummy. Kort daarvoor was de regel ingevoerd dat iedere dag maar de helft van de auto’s mocht rijden (even nummerplaten de ene dag, oneven de ander) en dat had vast nut, maar het bleef gruwelijk druk. Ik keek m’n ogen uit. Agenten die met fluorescerende stokken –Star Wars-achtige lasersticks– op grote kruispunten de boel regelden. Kapotte auto’s met kokende motor. Ezelwagens. Een fietser balancerend met een plank brood op z’n hoofd. En iedereen maar claxonneren de hele tijd.

In dat pandemonium was m’n hotel een oase van rust. Letterlijk heette het ‘Oasis’. Een prachtige groene tuin met palmen, fonteinen, lichtjes, in die tuin de kamers in kleine bungalowtjes, plus een groot zwembad, een café en een centraal gebouw waar ’s ochtends een uitgebreid ontbijtbuffet werd geserveerd – ik herinner me vooral de heerlijke ingelegde, zoet-zure groentes. Veel hotels had ik in m’n leven nog niet gehad, maar dit was zonder twijfel de allermooiste. De hele tijd bekroop me het gevoel dat er een vergissing was gemaakt. Bij de NBBS had ik een simpel hotelletje uitgezocht, later werd ik gebeld dat het een ander was geworden, en op de Rosetta kwam Reza naar me toe en vertelde me dat het hotel weer was gewijzigd. Deze was veel beter, zei hij, en met een gulle lach: "Egypt. Always suprises."

Oasis zat aan de rand van de stad, letterlijk: aan de westelijke ringweg, de Alexandria Desert Road ofwel de weg naar Alexandrië. Ver verwijderd (35 kilometer) van het vliegveld, maar bijna op loopafstand van de beroemde piramides van Gizeh, zou ik ontdekken. Naar het centrum was het zo’n vijftien kilometer, waarvan het grootste deel langs Pyramids Road voerde: een straat van elf kilometer lengte die vanaf de Nijl als een aanwijsstok rechtstreeks naar de piramides leidde. Gelukkig verzorgde mijn geweldige hotel een gratis shuttle bus. Deze draaide de ringweg op, sloeg bij de piramides linksaf en daalde af naar downtown Caïro, waar hij je afzette op een klein buspleintje achter het Museum van Egyptische Oudheden. Aan alle kanten schoof het verkeer vier, vijf rijen dik voorbij. De eerste keer zocht ik een tunnel, een zebrapad; het was er allemaal niet; tien minuten keek ik vertwijfeld naar de auto’s; toen zag ik iemand z’n handen omhoog steken en als Mozes tussen de golven door naar de overkant waden; en zo ben ik het ook gaan doen.


Museum van Egyptische Oudheden

Dat Museum van Egyptische Oudheden is een van de eerste dingen die ik heb bezocht. Een uniek museum, waar het begrip ‘Egyptische afdeling’ een nieuwe dimensie krijgt – hier vind je met 125.000 voorwerpen de grootste Egyptologische collectie ter wereld. Het gebouw, een roze-rode kolos daterend uit 1902, puilt ervan uit. Beelden, stenen, vazen, scepters, doodskisten, sieraden, er komt geen einde aan.

Hoogtepunt is de zogeheten ‘schat van Toetanchamon’, de duizelingwekkende verzameling voorwerpen en sieraden, meer dan 5000 in totaal, die in z'n graf is gevonden en waarvoor een halve vleugel is ingeruimd. Hier vind je z’n gouden strijdwagen en z’n troon, ook van goud, waarvan de rugleuning een prachtige afbeelding bevat waarop de jonge farao gezalfd wordt door z’n vrouw Anchesenamon. En hier vind je het beroemdste voorwerp uit die gigantische collectie van het museum: het dodenmasker van Toetanchamon, gemaakt van goud en ingelegd met ivoor, lapis lazuli, obsidiaan. De rijkdom is overweldigend en ik –die doorgaans gapend het edele smeedwerk voorbijloop– was zwaar geïmponeerd. Temeer omdat ik me realiseerde dat Toentanchamon maar een onbeduidend faraootje was geweest, en z’n graf meer een keldertje dan een majestueuze rustplaats.


Dodenmasker (van internet)

Hè?! Wacht even…Toentanchamon onbeduidend? Maar waarom is juist hij dan zo bekend? De enige farao die de meeste mensen kunnen noemen? Daar zijn twee eenvoudige redenen voor. Ten eerste, kelder of niet, het graf van Toetanchamon is het enige graf dat (vrijwel) intact is gevonden en niet volledig leeggegraasd door grafrovers. Ten tweede, het graf werd gevonden in de moderne tijd, 1922 om precies te zijn, en kreeg wereldwijd aandacht van de moderne media, tot aan Hollywood toe. ‘King Tut’ werd een ster, een cultureel icoon.

De nuchtere historie is dat Toetanchamon als 9-jarige op de troon kwam toen z’n vader overleed, dat machtige raadsheren waarschijnlijk in zijn naam regeerden en dat hij tien jaar later, pas 19 jaar oud, alweer aan z’n einde kwam – hoe precies, daar wordt al bijna een eeuw over gediscussieerd. Ik kom daar later nog op terug. Hoe dan ook, je zou Toetanchamon een kindersterretje kunnen noemen en als die al zoveel schatten meekreeg op z’n reis naar de dodenwereld is de vraag gerechtvaardigd welke ongelooflijke rijkdommen destijds begraven zijn –en later gestolen– in de laatste rustplaats van de werkelijk grote farao’s van Egypte zoals Ramses II.


Troon (van internet)

Het museum heeft nóg een troef: de fascinerende mummyzaal. Elf mummies liggen hier, waaronder de grote Ramses II met z’n vader Seti en grootvader Ramses. Ze stammen uit het Nieuwe Rijk, dus zijn zo’n 3000 tot 3500 jaar oud – als je naar ze kijkt, kijk je dus minstens dertig eeuwen de geschiedenis in. Heel best zien de farao’s  er niet uit natuurlijk –verschrompeld, leerachtig, houtkleurig– maar dat ze er nog zijn mag wonderbaarlijk heten, en is vooral te danken aan het bijzondere woestijnklimaat van Egypte, heet en droog, dat van nature voor mummificatie zorgt.

Toen de Egyptenaren dat eenmaal doorhadden gingen ze de natuur een handje helpen met steeds ingewikkelder wordende technieken die gaandeweg geritualiseerd raakten. Sommigen ingrepen hielpen het proces beslist, zoals het verwijderen van alle organen inclusief de hersenen (via de neus) en het lichaam in een zoutbad leggen; anderen deden weinig of werkten juist contraproductief, zoals het balsemen met allerlei oliën, wat er alleen maar voor zorgde dat huid en kledingwindsels één dikke kleeflaag werden, de nachtmerrie voor menig latere archeoloog die het pakketje farao moest uitpakken. Overigens zijn al deze mummies in 1881 in één geheime tombe nabij Luxor gevonden – daar ondergebracht vanuit hun eigen geplunderde graven door vrome onderdanen om verdere schending te voorkomen. Later meer over dit ongelooflijke verhaal.

Het is, kortom, een schitterend museum en het overtrof m’n stoutste verwachtingen – maar nog steeds is het niet het hoogtepunt van Caïro. Want dat zijn de piramides van Gizeh.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten