Annapurna

Van de tien hoogste bergen ter wereld liggen er acht in Nepal. De meeste liggen helemaal in het oosten, in het Everest-gebied, maar je vindt ook een aantal in het Annapurna-massief, meer naar het westen toe. En daar gingen wij nu naartoe.

Je kunt er verschillende trekkings doen, onder andere de Annapurna Circuit waarbij je om het hele masief heenloopt, misschien wel de mooiste en compleetste trekking ter wereld. In een interview met Sting las ik ooit dat hij met ieder van z’n kinderen (hij heeft er vier) deze wandeling doet als ze 18 worden. Voor de hele Circuit kun je echter zo’n drie weken uittrekken en zoveel tijd hadden we niet, daarom deden wij alleen de ‘linkerpoot’ ervan. Daartoe vlogen wij vanaf Pokhara met een klein vliegtuigje naar Jomson, het startpunt, op 2800 meter hoogte. Het is een van de spectaculairste vluchten ter wereld, want je vliegt door wat ze noemen ‘het diepste ravijn op aarde’, ofwel tussen twee bergen door van 8000 meter, de Dhaulagiri en de Annapurna.



Vanaf het moment dat we uitstapten waanden we ons in een andere wereld. Overdonderd liepen we het landingsbaantje af en het stadje in, dat bestond uit één geplaveide straat. De lucht was dun, fris, schoon en het licht leek helderder te zijn geworden. Om ons heen besneeuwde bergpieken en een blauwe hemel. Maar het opvallendst was de verandering in geluid: geen auto meer te horen, niet dichtbij en ook niet vaag op de achtergrond, niets meer. Het is een situatie die je als Nederlander zelden meemaakt. Alle geluid hier was naturel, afkomstig van mens en dier, zoals de belletjes van de ezels die in karavanen door de ‘hoofdstraat’ van Jomsom trokken. De rust was verpletterend. We werden er bijna letterlijk ‘high’ van en dat gevoel, een mengeling van blijheid en opwinding, bleven we de hele trekking houden. Keer op keer keken we elkaar aan met een stralend gezicht, dat maar een ding uitdrukte: wat een geluk dat wij zoiets moois mogen meemaken!

Jomsom

In Pokhara hadden we onze gidsen opgepikt, Dau en Sukraj. Dau was een ervaren gids en de leider van onze mini-expeditie. Hij hoorde tot de Sherpa-stam en was klein, tenger en oersterk, een rustige man die nauwelijks Engels sprak en verder ook weinig zei. Sukraj daarentegen bleek een vrolijke jonge hond van 19 of 20 jaar. Zijn Engels was beter, al bleef het behelpen. Hij hoorde tot de Gurung-stam en was afkomstig uit, jawel, daar hebben we het weer, Bhutan. Het voordeel van twee gidsen, zo ontdekten we onderweg, is dat ze gezellig met elkaar kunnen kletsen, waardoor het lijkt alsof zij ook een leuke tijd hebben. Natuurlijk moesten ze onze bagage dragen, maar die paar kilo extra (we hadden het meeste in Bodhanath achtergelaten) konden ze makkelijk aan, zoals bleek toen we halverwege de trekking in een plaatsje kwamen dat bekend stond om z’n appelbomen en beide gidsen, bovenop hun bagage, nog eens een doos appels van 5 kilo bonden, voor thuis…


De gidsen (met hun doos appels) en de Dhaulagiri

Met z’n vieren gingen we dus op pad. Onze trekking volgde het dal van de Kali Gandaki, de rivier die in miljoenen jaren tijd die grootse kloof tussen Dhaulagiri en Annapurna had uitgesleten. In deze tijd van het jaar stond er nauwelijks water zodat we meestentijds door de kale, rotsige bedding vol kiezels en keien konden lopen. De eerste middag trokken we noordwaarts, naar Kagbeni. Dit is een klein plaatsje en geheel ommuurd, waardoor het iets weg heeft van een middeleeuwse burcht, een rommelig geheel van poorten, steile stenen straatjes, muurtjes met gebedsmolens en een tempel (gompa) geverfd in traditioneel rood. Vanaf de noordmuur keken we naar de drooggevallen rivier die hier een brede, uitwaaierende vlakte vol rotsen vormde en doorliep tot in Tibet, zo’n 50 kilometer naar het noorden. Voor mijn gevoel was het de verste, ruigste, meest afgelegen plek waar ik ooit was geweest. Hier begon Mustang, een woest en legendarisch gebied, bijna een mythe.

Blik op Mustang

Mustang was tot diep in de 19e eeuw een onafhankelijk koninkrijk. Inmiddels mocht het dan een district van Nepal zijn, je kon je nog steeds afvragen wie er de baas was. In de jaren zestig vormde het de thuisbasis van Tibetaanse guerrilla’s die vanaf hier het Chinese leger in Tibet bestookten. (Dit klinkt onwaarschijnlijk, maar het is echt waar: die knuffelboeddhisten van de Dalai Lama zijn vanaf 1959 een keiharde ondergrondse strijd begonnen, met steun van de CIA. Een tijdlang werden Tibetaanse strijders, de Kampa’s, in het diepste geheim naar de Verenigde Staten gevlogen waar ze in de Rocky Mountains, hoog in de bergen, een militaire training kregen.) Pas begin jaren zeventig heeft Nepal de Tibetanen er met veel pijn en moeite uitgegooid.

En nu, anno 2004, liepen de zogeheten ‘maoisten’ er rond. De maoisten waren een linkse rebellengroep die vanaf 1996 gewapenderhand in opstand kwamen tegen de corrupte koning en regering en vanuit het verafgelegen westen langzaam maar gestaag oprukten richting Kathmandu. In 2004 hadden ze het halve land in handen en kon je feitelijk spreken van een burgeroorlog. Dat was de reden dat er zo weinig toeristen naar Nepal kwamen en wij in menig hotel en restaurant de enige gast waren. Volgens onze informatie waren toeristen echter niet het doelwit: het ergste wat in afgelegen gebieden kon gebeuren was dat je een maoïstische patrouille tegen het lijf liep die geld eiste, maar als je betaalde was het klaar en kreeg je zelfs een bonnetje als betalingsbewijs, voor de volgende patrouille. Gelukkig zou ons dit bespaard blijven. Uiteindelijk hebben de rebellen in 2006 de strijd gewonnen: de laatste koning trad af, Nepal werd een republiek en de maoisten kwamen na eindeloze onderhandelingen in de regering. Naar verluidt heeft deze tragische episode zo’n 15.000 levens gekost.

Kagbeni
Na een blik op dit onwaarschijnlijke stukje aarde haastten wij ons terug naar het Red House Hotel, want terwijl de zon zakte daalde de temperatuur bijna nog sneller en werd het ijs- en ijskoud, mede vanwege de bevroren wind die vanuit het noorden de kop opstak, zoals elke middag hier. In ons guesthouse maakten we kennis met twee twee Nepalese fenomenen. Ten eerste aten we dal bhat, rijst met linzen, het nationale gerecht bestaande uit, dûh, rijst en linzensaus, een beetje groente, scherpe kruiden, een chapati en heel soms een of twee kippepootjes. Het was een simpel maaltje, maar het smaakte prima na een dag wandelen en we hebben het in de bergen iedere dag met veel plezier gegeten. Traditie vereist dat je onbeperkt kunt eten, wat in de praktijk betekent dat ze alleen de rijst bijscheppen. En ten tweede warmden we onze voeten aan een bak met gloeiende kooltjes die onder de tafel stond en daar een heerlijk temperatuurtje verspreidde. Maar zodra je van tafel opstond voelde je de kilte gretig toeslaan, want de rest van het huis was steenkoud, met uitzondering van de keuken waar altijd de kachel brandde en een ketel kokend water opstond. Geen wonder dat de bewoners én onze gidsen daar voortdurend te vinden waren, thee drinkend en onafgebroken keuvelend met elkaar, god mag weten waarover. Wie Nepalezen samen ziet, krijgt het idee dat ze elkaar allemaal al jaren kennen, alsof er sprake is van één grote familie.  Voor we gingen slapen vulden we onze waterflessen in de keuken met kokend water en namen die als kruik mee de slaapzak in. ’s Nachts koelde het water natuurlijk af (het vroor in de slaapkamer), zodat je ’s morgen meteen een liter drinkwater bij de hand had.

Christel (rechts) met de gidsen

De volgende ochtend liepen we terug naar Jomson en vandaar bleven we een paar dagen de Kali Gandaki volgen in zuidelijke richting. Geleidelijk liepen we naar beneden en werd het steeds een beetje warmer, een beetje groener en een beetje bewoonder. De trekking was prima te doen, zeker niet te zwaar, en we genoten van de spectaculaire Himalaya-uitzichten onderweg en de eenvoudige dorpjes waar we verbleven, in pensionnetjes van een paar euro per nacht waarvoor je een simpel bed had, dal bhat, een vuurtje en soms een gesprek met de nieuwsgierige familie. We passeerden Marpha, Tukuche, Ghasa, Tatopani. In Tukuche overnachtten we bij de ‘burgemeester’, die trots zijn tv aanzette om ons te imponeren… Verder troffen we overal kinderen, vrolijk en aandoenlijk (los van vreselijke snottebellen soms), die je een groot plezier deed met pennen en ballonnen, maar vooral met de feestfluitjes die we bij ons hadden. Als ze blij naar huis renden bleef het schrille gefluit nog lang nastuiteren tussen de stenen muurtjes van de verder zo stille dorpjes.



Het plaatsje Tatopani (‘heet water’) dankte zijn naam aan zijn warmwaterbronnen en het was een ongekende sensatie om na een paar dagen lopen en klauteren over dorre rots je murwe voetjes, en daarna de rest, te laten zakken in een stomend heet natuurbad. Ons guesthouse bestond uit bungalowtjes in een tuinachtige omgeving met kleine sinaasappelboompjes en afrikaantjes en na dagen vol loodgrijze steen kwam al dat geel en oranje en rood intens binnen bij ons. Hier hebben we een dagje rust genomen. Geluierd, gebadderd, lekker gegeten en ’s avonds ‘uit geweest’. Er was een concert in het plaatsje, van een stoere rockband uit Pokhara waar de gidsen helemaal wild van waren, maar het was behoorlijk folkloristisch en sentimenteel allemaal en op het eerste beleefde moment dat zich voordeed zijn we ‘m gesmeerd.


Tatopani

Voor het guesthouse in Tatopani

De laatste dag kwamen we aan het begin van de middag bij een gravelachtige weg waar een paar taxi’s stonden te wachten. Het betekende het einde van onze wandeling. Met een taxi reden we naar Beni en stapten op de bus terug naar Pokhara, een rit van zes uurtjes in een oude rammelbak volgeladen met Nepalezen waarin we op elkaar gestapeld zaten met verkrampte spieren en voeten die als ballonnen opzwollen in onze bergschoenen. Maar het waren de laatste loodjes. Onze eerste echte trekking zat erop en man, wat was het een onvergetelijke ervaring geweest!

Geen opmerkingen:

Een reactie posten