Aesculus Hippocastanum

Verhaal over een middelbare school-vriendschap.
Waarschuwing vooraf: telt 6750 woorden, dat is zeker een half uur lezen.

4 - 14 maart 1995

AESCULUS HIPPOCASTANUM
Verslag van een vriendschap

 'Men heeft vroeger wel geprobeerd wilde kastanjes te eten, ze zagen er toch zo voedzaam uit: maar men is er steeds weer van teruggekomen, ze zijn niet lekker, hard en bitter. Men heeft wel gezegd, dat toen God de tamme kastanje schiep, de duivel niet achterbleef en een paardekastanje maakte.'
  Dr. B. K. Boom en H. Kleijn, Bomen. Hun vorm en kleur.


1.
Hoe laat ik ook ging slapen, en hoeveel wijn ik ook had ­ge­dronken, steeds weer werd ik 's ochtends akelig vroeg wak­ker, gewekt door geluiden waarvan ik dacht dat ik ze was vergeten, maar die me, integendeel, een overrompelende sensa­tie van déja-vu bezorgden. Kraaiende hanen. Vogels, kikkers. Een schuurdeur die open­zwaai­de. Vooral dat laatste geluid bracht me in ver­warring; de eerste paar ochten­den zag ik, half dro­mend nog, mezelf die schuurdeur openen, ik reed mijn fiets naar buiten en bond mijn schooltas onder de snel­binders en fietste weg over het smalle tegelpaadje tussen de weelderige zomerhagen, ja ik voelde zelfs, voelde de ­viezig­heid van verse spinneweb­ben in m'n gezicht. Maar dan wilde ik ze wegve­gen en werd echt wakker. En dan besefte ik dat het vakan­tie was, dat ik niet naar school hoefde, en trouwens, dat ik nooit meer naar school hoefde, want inmid­dels was ik zevenen­twintig jaar en allang afgestu­deerd.
  Na een week verdween dit visioen, maar ik bleef slachtoffer van mijn voormalig bioritme. Ik ontwaakte voor dag en dauw en viel dan, sluimerend in bed terwijl Aurora door haar tere vinger­tjes bloosde (ik was bezig Homerus te herlezen), ten prooi aan andere beelden van vroeger. Op een ochtend zag ik plots een kastanjeboom voor me, haarscherp: de gedraaide stam, de viltige bladeren, de trossen van orchidee-achtige witte bloe­metjes... En al had ik in mijn leven honder­den kastanjebo­men gezien, deze herkende ik onmid­dellijk.


2.
Deze kastanje­boom, deze 'vereenzaamde zoon van het Zuiden' zoals Herman Hesse schreef op de eerste bladzijde van Narziss en Goldmund, stond in de tuin van de conciërgewoning. Ik kon hem zien vanuit het aardrijkskundelokaal. Vanaf mijn plaats, de achter­ste bank van de klas, onder de staatkundige kaart van Europa die aan de muur hing, zag ik ieder jaar weer hoe de stekelige bolsters neervielen, hoe de bladeren ver­kleur­den en de takken verkommerden om vervolgens, na een lange lange winter, langzaam weer tot leven te komen. De ademhaling van de natuur. Maar helaas, het echte wonder liep ik altijd mis. Want het ontstaan van die bolsters, met daarin de prach­tige, gave, glanzende kastanjes, vond plaats onder het enorme dek van handvormige ­blade­ren. En boven­dien, tegen die tijd was toch al de zomer­vakan­tie aange­broken.

3.
Onder de schaduw van deze boom ontmoette ik Wouter. Op een dag, de eerste dag van mijn eindexamenjaar, trof ik hem op mijn plaats in het aardrijkskundelokaal. Ik kende hem niet, dat wil zeggen: ik had nooit echt kennis met hem gemaakt, maar kende wel zijn naam en zijn gezicht,- zoals ieder lid van de school­populatie, want Wouter Stol was een heuse beroemdheid, en dat vanwege zijn briljante tekentalent. Zijn schilderijen sierden de wanden van het tekenlokaal en ook produ­ceerde hij strips en cartoons in de schoolkrant. Hij was negentien jaar, twee jaar ouder dan ik. Met zijn graatmager li­jf, sluike haar en lange, versleten grijze jas leek hij het proto­type van de bohémien-kunstenaar, weggelopen van Montmar­tre begin deze eeuw. Ik voelde me ontzettend geïmponeerd door zijn aanwezig­heid. Verlegen schoof ik naast hem, onder de priemende vinger van Griekenland. Maar tot mijn verassing bleek hij minstens zo verlegen als ik.
  'Ik zit toch niet op jouw plaats?' vroeg hij bezorgd. 'Ik ben zomaar ergens gaan zitten.'
  'Nee, nee, maakt niet uit.'
  'O, gelukkig. Ik ben nogal zenuwachtig, want ik ken deze klas helemaal niet. Gezakt, zie je.'
  Plotseling stak hij me een hand toe, die inderdaad erg week en klam aanvoelde.
  'Wouter.'
  'Sebastiaan.'
  De leraar sloot de deur. We pakten onze tassen uit en bogen ons over onze schriften. Toen ik echter na een tijdje op­zij keek, zag ik dat Wouter nog geen woord had opge­schre­ven, maar in plaats daarvan zijn bladzijde had volge­tekend met duizend en één sprookjesfiguren: elfjes, dwergen, trol­len, heksen, prinsesjes. Het was, in één woord, prachtig. Plotse­ling zag hij mijn blik en sloeg snel de pagina om.
  'Sorry,' bromde hij.
  Verwonderd keerde ik terug tot mijn werk, om een paar minu­ten later te ontdekken dat zijn schrift opnieuw krioelde van de meest fantastische wezentjes. En opnieuw verontschul­digde Wouter zich toen hij mij zag kijken en sloeg haastig een nieuwe bladzijde op. Enfin, aan het einde van de les had ik zo zeven pagina's volgeschreven, en hij volgetekend. Terwijl we onze tassen inpakten waagde ik een grapje.
  'Ik geloof dat ik begrijp waarom jij bent gezakt.'
  Wouter keek verschrikt op en lachte even. Of beter gezegd, hij giechelde even, want het was een schril en verwijfd lach­je, en uiterst nerveus.
  'Ja, doodzonde. Ik was al aangenomen in Amsterdam, op de kunst­academie.'
  'Werkelijk?'
  Hij knikte, maar zei verder niets. We verlieten het lokaal en kwamen op de binnenplaats van het schoolgebouw. ­Ik raapte mijn moed bij elkaar.
  'Zal ik mijn aantekeningen kopiëren voor je?'
  Hij keek me aan, aarzelde.
  'Als het niet teveel moeite-'
  'Welnee, zo gebeurd.'
  'Tja, nou, graag dan.'
  'Komt voor elkaar. Je krijgt ze de volgende les.'
  'Alvast bedankt-' Hij giechelde weer en zei: 'Sorry, ik ben je naam vergeten.'
  'Sebastiaan. Sebastiaan Aert.'
  'Okee. Bedankt, Sebastiaan. Tot kijk dan maar.'
  En ik zag Wouter weglopen over het plein, met die vreemde waggelende pas van hem waar ik later vaak om moest lachen, en die ik nog later ging haten. Maar dat lag allemaal in de toe­komst verscholen. Voorlopig was hij nog Wouter Stol, de legen­darische ­kunstenaar van onze school, en ik zijn Sancho Panza die aante­keningen kopieerde opdat hij kon kunstenaren.

4.
Achteraf beschouwd, nu dus, nu ik dit alles koortsig van slaapgebrek en inspira­tie op­schrijf, begrijp ik nauwelijks hoe wij vrienden konden worden. Natuurlijk, ik weet tegenwoordig veel meer dan ik toen wist. Maar nog steeds verwonder ik mij over het ontstaan van onze vriendschap, want werkelijk, Wouter en ik verschilden hemelsbreed van elkaar. Hij was zoveel ouder, zoveel wijzer, zoveel volwassener... Ach ja, ik weet het: het is zo goedkoop om, als je zevenentwintig bent, naar jezelf te kijken als zeventienjarige en te verzuchten dat je nog zo'n knulletje was, toen. Ik neem aan dat als ik zeven­endertig ben en deze tekst herlees, dat ik dan ook bij mijzelf denk: gut ja, wat schattig allemaal,- terwijl ik mezelf nu, als zevenentwintigjarige, wel degelijk serieus neem. Maar toch, maar toch. Ja, toch kan ik niet anders dan mijzelf in dat laatste schooljaar een knulletje noemen. ­Mijn horizon was die van een boerendorp in Friesland. Ik voetbalde met de jongens uit mijn dorp en rommelde met de meis­jes uit m'n dorp, en van mode en uitgaan en kunst, al die zaken waar stadse lui als Wouter zich mee bezig hielden, had ik eenvoudigweg geen kaas gege­ten (literatuur uitgezonderd, althans: dat dacht ik destijds). Kortom, achteraf beschouwd begrijp ik nauwelijks wat Wouter te zoeken had bij zo'n puber als ik.

5.
Maargoed, Wouter en ik werden vrienden. Hoe? Tja, hoe groeit zoiets: een groet hier, een grap daar, een ontmoeting zus en een gesprekje zo, en verder was er natuurlijk de medeplichtig­heid van de aantekeningen. Op een dag wees hij tijdens de aardrijkskundeles naar het raam en vroeg:
  'Zeg, jij hebt toch biologie in je pakket? Wat is dat eigen­lijk voor boom, daar?
  Ik was oprecht verbaasd.
  'Weet je dat niet?'
  'Geen idee.'
  'Echt niet?' hield ik aan.
  'Nee, echt niet.' Hij lachte verlegen. 'Of is dat nou weer erg dom van mij?'
  'Nee, dat niet,' zei ik haastig. 'Alleen...nou ja, het is de mooiste boom die er bestaat.'
  'Maar welke dan?'
  'Kom straks maar mee.'
  En na de les slopen we samenzweerderig om het houten noodge­bouw heen, naar de tuin van de conciërge. Ik raapte een bol­ster van de grond en opende deze voorzichtig, zodat Wouter de vruchten -twee waren het er- kon zien.
  'Verrek,' siste hij. 'Kastanjes.'
  'Juist. Een kastanjeboom, dus. Een paardekastanje. Omdat de Turken vroeger de kastanjes aan hun paarden voerden.'
  'Ik wist niet dat ze in zo'n...zo'n ding zaten.'
  'Zo'n bolster. Je kent toch wel die uitdrukking: ruwe bol­ster, blanke pit? Nou, die komt hier vandaan.'
  Wouter staarde mij op een eigenaardige manier aan, een beetje afwezig, alsof hij aan iets anders dacht. Gelukkig keek hij snel terug naar de kastanjes.
  'G^h... Mag ik er één hebben?'
  'Ga je gang. Er liggen hier honderden.'
  'Nee, ik bedoel deze.'
  Verwonderd gaf ik hem één. Hij liet de kastanje in zijn hand rollen en wilde toen zijn tanden erin zetten.
  'Dat zou ik maar niet doen,' zei ik snel.
  'Hoezo? Het is toch een delicatesse?'
  'De tamme kastanje, ja. Niet deze. Boordevol looizuur.'
  'Kniesoor,' zei hij.
  Dat gebeurde na een week of vier. Niet lang daarna verliet ik 's middags het schoolterrein en sloeg de weg naar mijn dorp in toen Wouter onverwachts naast mij op­dook. Hij reed op een damesfiets en fietste pre­cies zoals hij liep: traag en schom­melend, alsof hij het gebrek aan voortgang wilde compenseren door dan maar flink zijwaarts te bewegen, mis­schien uit een filosofisch gevoel van harmonie, en in ieder geval uit een natuurkundig gevoel van evenwicht, want anders viel hij be­slist om. Ik heb dat herhaaldelijk mogen meemaken.
  'Jij woont in Uitschoten, hè?' vroeg hij.
  Ik knikte verrast. Hoe wist hij dat?
  'En jij?'
  Hij noemde een straat die ik niet kende, maar ik begreep dat het in de luxe villawijk was die ik altijd passeerde voordat mijn weg definitief de weilanden introk.
  'Hoe is dat nou, zo'n dorp?'
  Jezus, wat een vraag! Ik haalde m'n schouders op.
  'Gewoon.'
  'Gewoon?'
  'Ja, gewoon.'
  'Ik bedoel, heb je daar vrienden of zo? Want op school-'
  Wouter zweeg abrupt. Een tijdje fietsten we zwijgend verder en toen zei hij met een schuchter lachje:
  'Weet je, ik heb zo eens naar jou zitten kijken, maar eigen­lijk ben jij een groot raadsel. Jij zegt haast niets. Jij schrijft gewoon op wat de leraren zeggen, en dan fiets je snel weer naar huis. Echt een stil water. Maar ik vraag me af welke diepe grond dat heeft.'
  Misschien had ik me gevleid kunnen voelen, ware het niet dat zijn woorden me totaal overdonderden. Dit was de omgekeerde wereld! Wouter was de boeiende persoonlijkheid, niet ik, lulletje rozenwater uit Uitschoten. En als om dat nog eens goed duidelijk te maken antwoordde ik slechts:
  'Tja.'
  Wouter begon te giechelen.
  'Tja,' herhaalde hij.
  Destijds leek mij dat spottend bedoeld, maar later zou ik be­grijpen dat Wouter na die kleine ontboezeming zijn voorraad lef compleet had uitgeput. Och hemel. De splinter in mijn ogen verhinderde me de balk in de zijne te zien: hij was nog dui­zendmaal onzekerder dan ik. Hoe wij bijvoorbeeld af­scheid namen die keer! Wouter stak zijn hand niet uit, maar zwalkte ineens de weg op, werd bijna aangereden, zwalkte terug, pro­beerde het nog een keer, en bereikte na drie ver­vaarlijke stunts eindelijk de overkant. Ik snapte helemaal niets van deze manoeuvre. Terwijl ik nu weet dat het simpelweg zijn onvoor­stelba­re preutsheid was die hem verbood in het verkeer, en plein publi­que dus, voor jan en alleman zichtbaar, zomaar zijn hand uit te steken. Woutertje toch!
  Na die keer fietsten wij wel vaker samen op, maar altijd op de terugweg, nooit op de heenweg. Hoe dat kwam begreep ik pas toen hij eens tijdens een aardrijkskundeles mijn rooster bestudeer­de en vroeg of ik er iets voor voelde om hem 's ochtends te komen ophalen.
  'Hoezo?'
  'Zie je, ik heb wat problemen met wekkers.'
  Dat was me inderdaad al opgevallen. Want behalve aardrijks­kunde volgde wij nog een aantal vakken samen, en regelmatig zag ik Wouter bij de eerste les te laat komen.
  'Dat is goed,' zei ik.
  En zo kwam ik bij hem over de vloer. Hij woonde in een kapitale villa, want zijn ouders werkten beiden in het plaat­selijke ziekenhuis(zijn vader als anesthesist, zijn moeder als secretaresse) en verdienden goed. Aanvankelijk wachtte ik keurig in de hal, maar na verloop van tijd ging ik in de huiskamer zitten of dronk koffie aan de bar en weer later doodde ik de tijd door -terwijl Wouter zich haastig schoor en douchte- op zijn slaapkamer boven te bladeren door zijn uitge­breide verzameling strips. Maar het kon nog hoger. Want op een dag fietsten we terug uit school en voerde hij me mee naar de zolder van het huis. En in één oogopslag begreep ik de beteke­nis van deze promotie. Een schildersezel, overal schil­derijen tegen de muur, een grote tafel bezaaid met tubes, kwasten, schetsblokken, houts­kool, inkt, kortom, ik was door­gedrongen tot het allerin­divi­dueelste: Wouters atelier.
  'Fantastisch!' zei ik, uit de grond van mijn hart.
  Ik liep voorzichtig rond en bekeek de schilderijen. Dit waren geen elfjes en dwergen meer (dat waren nog overblijfsels van vroeger, toen hij Douwe Dabbert-achtige stripverhalen tekende), maar zelf­por­tretten, stil­levens, abstracten. Ik bleef staan voor het doek op de ezel. Het was nog lang niet af, en toch zag ik duidelijk wat het voorstel­de: een naakt vrou­wen­lichaam. Achter mijn rug kuchte Wouter nerveus.
  'Tja,' begon hij. 'Dat is, eh, nou ja, in Amsterdam zeiden ze dat ik meer moest doen met naakten.'
  'Hoe doe je dat? Van foto?'
  'Nee, dit is, eh, zeg maar naturel.'
  'Werkelijk?' Ik draaide me om en keek hem aan. Inmiddels was ik al zo ver­trouwd ge­raakt met Wouter dat zijn gêne me amu­seerde. 'Wie is het dan?'
  Die vraag bracht hem zichtbaar in verlegenheid. Hij aarzel­de, wreef over zijn bovenlip (een zenuwtic van hem), giechelde nog eens en zei tenslotte:
  'M'n zus.'
  'Je zus?'
  'Ja. Dat is een beetje een probleem, zie je. Modellen. Ik durf niemand te vragen.'
  'Dat kan ik me voorstellen. Zo'n meisje ziet je aankomen.'
  'Ja, laat staan-'
  'Laat staan wat?'
  'Laat maar.'
  'Nee, kom op. Laat staan wat?'
  Wouter was nu helemaal de kluts kwijt, maar hij vermande zichzelf en zei met trillende stem:
  'Nou, liever zou ik mannen schilderen. Vrouwen zijn eenvou­dig, weet je, alleen maar cirkels en vloeiende lijnen. Mannen zijn veel interessanter. Technisch gesproken, dan.'
  Ik voelde een steek van jaloezie. Uit zo'n observatie bleek maar weer hoeveel wijzer en volwassener Wouter was dan ik, ik die nog niet veel verder was gekomen dan het onderscheid zacht, ontdekt tijdens het vrijen, en hard, ontdekt tijdens het voetballen. Maar in een flits zag ik de moge­lijkheid hem te verassen met mijn ruimdenkend­heid.
  'Ik wil wel voor je poseren, hoor.'
  'Meen je dat?'
  'Ja natuurlijk. Maar ik hou wel mijn onderbroek aan.'
  Hij begon weer te giechelen.
  'Dat zei m'n zus ook. Zie je, er zit nog wel enige artistie­ke vrijheid in dit schilderij...'
 
6.
Dus ik poseerde voor hem, niet diezelfde middag, maar een week of wat later. Eerlijk gezegd leek het mij behoorlijk eng. Maar ik ontdekte dat het helemaal niet eng was, integendeel: ik voelde mij zeer ontspannen, daar onder die knusse hanenbalken, en terwijl ik in een larmoyante Oscar Wilde-pose op de bank lag uitgestald gaf ik ongewoon vrijmoedig antwoord op alle vragen waarmee Wouter mij bestookte. Want hij vroeg mij de oren van het hoofd. Waar hij ­vooral interesse in toon­de -op die schuchtere, ontwa­penen­de manier van hem- waren mijn lief­deservaringen. ­Maar ik merkte dat ik pas echt een snaar trof toen ik me liet ontval­len dat ik van literatuur hield. Sterker nog, dat ik zelf wel eens, eh, nou ja, met een pen en zo. Onmiddellijk wilde hij weten:
  'Wat dan? Gedichten?'
  'Nee, hou op, zeg. Verhalen. Over dingen die ik meemaak.'
  'Ik wist het,' mompelde hij. 'Mag ik ze eens lezen?'
  Zijn gretigheid verontrustte me een beetje. Ik krabbelde terug en zei:
  'Later misschien.'
  'Daar hou ik je aan.' Hij zweeg even en vroeg toen: 'Wat is je lievelingsboek?'
  'Narziss en Goldmund.'
  'Aha.'
  'Ken je dat?'
  'Ja, dat ken ik. Waarom juist dat boek?'
  Ik dacht na. Zou ik Wouter vertellen over de ontdekking die ik laatst had gedaan? Maar waarom niet, ik had immers toch al besloten hem in vertrouwen te nemen.
  'Nou, het is heel gek, maar op een of andere manier lijkt het alsof dat boek over ons gaat. Jij, jij bent natuurlijk Goldmund, de kunstenaar. En ik ben Narziss, die saaie strenge kloosterling die alleen maar wil leren.'
  Wouter keek me verwonderd aan.
  'Zie jij het zo? Ik zie het juist andersom. Volgens mij lijk ik meer op Narziss.'
  'Man, je bent gek. Jij bent toch kunstenaar?
  'Jij ook. Jij schrijft verhalen. En trouwens, dat is niet waar het om gaat.'
  'O nee?'
  'Nee, waar het om gaat is... Kunst en wetenschap, dat is slechts de buitenkant. Het echte verschil tussen Narziss en Gold­mund zit van binnen. Dat heeft te maken met-'
  Maar hij maakte zijn zin niet af. In plaats daarvan lachte hij ietwat ongemak­kelijk en zei:
  'Tja, zo leest iedereen een boek weer anders.'
  En ik beaamde dat en verloor mijzelf in mijn jongelingstheorieën over literatuur. Zonde, zonde. Want achteraf, ja altijd weer achteraf, begrijp ik dat Wouter mij daar een sleutel aanreikte die, mits ik hem maar had aangepakt, ons beiden veel ellende had kunnen besparen. Maar ja: zo gaat het. En we zouden trouwens ook veel plezier zijn misgelopen.

7.
Want plezier, ja, dat hadden we. Vanaf de eerste schilderses­sie (ik poseerde drie keer voor hem) in december tot en met het uitstapje naar Amsterdam, half april, beleefde onze vriend­schap haar gouden periode. We zagen elkaar dagelijks en ­hadden de grootste lol met elkaar. Onophoude­lijk stak de een de draak met de ander; en omdat we zo verschil­lend waren droogde die bron van vermaak nooit op. Wouter kraakte mijn muziek (The Beatles en The Stones), ik kraakte zijn muziek (Bananarama, The Talking Heads, Kid Creole en al die andere hippe bands uit Vara's Verruk­ke­lijke Vijftien). Ik lachte om zijn absurde oude-mannetjes-jas en wijde broeken en paarse en groene bloes­jes, hij lachte weer om mijn oerdegelij­ke spijker­broek met trui. En dan was er nog, zoals gezegd, onze manier van lopen. Wouter had ontdekt dat ik liep als een gorilla: brede gedron­gen gestalte, schou­ders naar voren, armen gekromd langs het lichaam. Nou, dat was het helemaal! Keer op keer ging hij zo naast me lopen, gromde, bood me een banaan aan, enfin, hij bleef erin,- tot ik op een dag, zomaar, besef­te waar Wouters waggelende pas me aan deed den­ken.
  'Jij loopt als een pinguïn, weet je dat?
  Voltreffer. Hij hapte naar lucht van verontwaardiging en kon alleen nog maar uitbrengen:
  'Nou moe!'
  Dat was de ergste krachtterm die hij kende. Daar pestte ik hem ook mee, natuurlijk. Net zoals ik hem pestte met het feit dat hij niet kon fluiten, op een damesfiets reed, tijdens gymnastiekles altijd als één van de laatsten werd gekozen voor een voetbal- of volleybalteam (en ik altijd als één van de eersten), kortom: mijn spot was steevast gericht tegen zijn zachtheid. 'Wat ben jij toch een mietje,' zei ik dan. Maar hij spotte op zijn beurt met mijn vermeende stoerheid. Als ik mijn schooltas nonchalant over mijn schouder liet bungelen klonk het: 'Vuile macho.' Als ik op de grond spuugde: 'Vuile macho!' Als ik in de klas mijn trui uittrok en het t-shirt daaronder naar Wouters zin te korte mouwen had: 'Vuile macho!'
  Dat alles was een vrolijk spel. Maar er gebeurde nog veel meer, want Wouter en ik begonnen samen uit te gaan, op zater­dagavond en later ook op vrijdagavond. Onze favoriete kroeg was 'De Pijpenla'. De naam zegt het al: een uiterst smalle ruimte, eigenlijk een zeemans­café, met ankers en scheepsbellen aan de muren en visnetten die vanaf het plafond neerdropen; maar beneden, in de kelder, was een kleine donkere disco waar new wave werd gedraaid en de alter­natieve scene van de stad zich verzamelde om te blowen en te drinken en filoso­fisch te zijn. We ontmoetten er veel klasgenoten, voerden levendige discus­sies. Na afloop fietste ik tipsy van drie glazen bessen­jenever met Wouter mee naar huis en zaten we daar nog uren te praten, of eigenlijk te roddelen, want Wouter was een ontzet­tende roddeltante. Hij bood altijd aan dat ik kon blijven logeren, maar dat sloeg ik af. Nee, liever fietste ik door de steenkoude nacht of och­tend (want het was een stren­ge winter, die winter van 1985, er kwam in febru­ari zelfs een Elfsteden­tocht voor­bij) terug naar mijn dorp en voelde me zielsgelukkig onderweg. Wouter was de beste vriend die ik ooit gehad had. Dus toen hij me uitno­digde om bij zijn zus in Amsterdam te logeren, stemde ik meteen toe.

8.
Amsterdam. Een overweldigende ervaring. Op een prachtige lenteavond verlieten we het Centraal Station en direct al werd ik getrof­fen door het geluid van duizenden vogels -mus­sen, spreeuwen, lijsters- die in de bomen en tramlei­dingen rondom het plein zaten te krijsen. En toen de tram, de Dam en het Tropenmuseum, de Javastraat. Ja, tegen de tijd dat ik de hand schudde van Wouters naaktmodel was ik al zodanig van de kaart dat alles mij even schitterend leek.
  We bleven vijf dagen. Wouter wilde naar het Van Gogh-museum, dus bezochten we het Van Gogh-museum; ik wilde naar de Hortus, dus bezochten we de Hortus. Verder gingen we naar de bioscoop en sleepte Wouters zus ons mee naar een paar trendy cafés. Maar wat we het meest deden was gewoon wandelen. Uren wandel­den we door Amsterdam en praat­ten over onszelf en de toekomst. Dat laatste was onvermijdelijk, want aangezien Wouter na de zomer zeker naar Amsterdam zou gaan, en ik misschien(ik had me inge­schre­ven voor Biolo­gie, maar daarvoor gold een numerus fixus zodat het mogelijk was dat ik moest uitwij­ken naar een andere uni­versi­teit), bekeken we de stad niet als toeristen, maar als toekomstige inwoners en waren al die pleinen en grachten en terrassen aanleiding om te fantase­ren over ons naderend stu­den­tenleven. Vrienden, vrou­wen, vrijheid. En schrijven en schil­deren, natuurlijk. Mijn God, als we in deze omgeving geen inspiratie opdeden... Enfin. Vijf dagen leefden we in een mooie roes van groots en meeslepend en jongens, aardige jon­gens.
  Maar de laatste ochtend gebeurde er iets vreemds. Toen ik ontwaakte -we sliepen op twee matrassen die we 's nachts in de woonkamer neerlegden- ontdekte ik dat Wouter al wakker was en naar me lag te kijken. Geeuwend zei ik:
  'Goedemorgen, Picasso. Goed geslapen?'
  En ik wilde overeind gaan zitten om me uit te rekken, maar tot mijn verbazing hield Wouter me tegen.
  'Wacht,' fluisterde hij. 'Blijf nog even liggen.'
  Ik gehoorzaamde, verwonderd. En wat me nog meer verwonder­de was de blik waarmee Wouter me aanstaarde, want allemach­tig, zo lief en teder had ik zelden iemand zien kijken. Ik voelde me steeds ongemakkelijker worden. Maar het kon nog erger. Plotse­ling greep hij mijn hand, legde die op zijn kussen en vleide er zijn stoppelige wang tegenaan. Jezus! Het liefst had ik stante pede mijn hand teruggetrokken, maar om een of andere reden durfde ik dat niet.
  'Ga maar weer slapen,' zei hij.
  En opnieuw gehoorzaamde ik, dat wil zeggen: ik sloot mijn ogen, maar in plaats van weg te doezelen spande ik al mijn spie­ren en lag verstijfd te wachten, te wachten. Waarschijn­lijk voelde Wouter dat. Want na enkele minuten begon hij zenuw­achtig te giechelen en duwde mijn hand terug.
  'Laat maar,' zuchtte hij. 'Dat wordt niks.'
  Wat wordt niks? had ik toen natuurlijk moeten vragen. Maar dat vroeg ik niet. Och nee, ik was zo opgelucht dat de vreemde spanning geweken leek dat ik ook maar in lachen uitbarstte, met als gevolg dat Wouter nog harder ging giechelen, met als gevolg dat ik, enzovoort, enzovoort, en het ultieme gevolg was dat we wel en tevree naar het Centraal Station wandelden en op de trein naar huis stap­ten.
9.
Toch zette die gebeurtenis me aan het denken. Hèhè, denkt de zevenentwintigjarige schrijver. Eindelijk. Eindelijk eindelijk eindelijk eindelijk eindelijk! Hij be­grijpt niet waarom het zo lang moest duren voor ik vraagtekens ging zetten bij onze vriend­schap en me afvroeg of Wouter soms... Het was zo duide­lijk, zo duidelijk. Hoewel? Wacht even, nee, zo duide­lijk was het helemaal niet. Vanaf het moment dat ik aarze­lend begon te vermoeden dat Wouter wellicht andere gevoe­lens koes­terde dan ik, dat kameraadschap voor Wouter wellicht niet vol­doende was, kortom, dat Wouter (het hoge woord moest er maar eens uit) wellicht verliefd op mij was,- vanaf dat moment zag ik mij geconfronteerd met een uiterst dubbelzinnige voor­ge­schiedenis, vol gebeurtenissen die enerzijds mijn vermoeden leken te staven, maar anderzijds evengoed helemaal niets te betekenen konden hebben. Het poseren, bijvoorbeeld. Ik in mijn onder­broek op de bank, wat was ik toen geweest: heimelijk lustob­ject of toch gewoon studieobject? Bijvoorbeeld al die keren dat hij had aangeboden bij hem te logeren. Waren dat verkapte erotische invitaties geweest? Maar Jezus, dat gebeur­de in de winter, het sneeuwde en stormde buiten, natuurlijk wilde hij me een barre terugtocht besparen. Ik zou in zijn plaats pre­cies hetzelfde hebben gedaan. En plots herinnerde ik mij nog iets, iets waaraan ik destijds weinig aandacht had geschonken, maar dat nu... Ergens in januari of februari ontdekte ik dat in zijn agenda (een meesterwerk was dat, die agenda van hem, van voor tot achter volgetekend met de inmid­dels bekende sprookjesfiguren) bij de datum 28 september met grote versier­de letters 'JA!' was geschreven.
  'Wat ja?' vroeg ik plagend. 'Ja, bakker?'
  (Dat sloeg op de enige mop die ik Wouter ooit heb horen vertellen. Een Belg komt bij de bakker en vraagt om een brood. Wat voor brood? vraagt de bakker. Witbrood, bruinbrood, tarwe­brood? Ja, zegt de Belg. Wat ja? reageert de bakker geërgerd. Ja bakker, zegt de Belg.)
  Wouter aarzelde even en zei toen plechtig:
  'Op die dag gaf ik mijn ja-woord.'
  'Hè?'
  'Op die dag werd ik verliefd.'
  Verrast keek ik hem aan. Dat had hij me nooit verteld.
  'Werkelijk? Jij? Op wie dan?'
  'Dat zeg ik niet.'
  'Ach kom. Ik vertel ook altijd alles. Op wie?'
  'Nee.'
  'Zeikerd. Waarom wil-' Maar plotseling begreep ik het. 'Wacht eens even...ze zit in onze klas, hè?'
  Ik noemde wat namen van klasgenotes, maar het was vergeefse moeite: Wouter zweeg categorisch. Een paar dagen bleef ik nog aandringen, daarna verloor ik m'n interesse. Maar nu dacht ik terug aan dat incident en vroeg me natuurlijk af of ik soms degene was aan wie Wouter, zoals hij het uitdrukte, zijn ja-woord had gegeven. Zou het dan werkelijk...? Of gold zijn verliefdheid toch iemand anders?
  Nee, ik kwam er niet uit. Het was vervelend, het was erger­lijk, het was frustrerend, maar Wouters gedrag liet zich op verschillende manieren inter­preteren en het was onmogelijk uit te maken of ik nu gelijk had of gewoon spoken zag. Tja. Wat had er in dat geval meer voor hand gelegen dan naar hem toe te stappen en te vragen: zeg Wouter, hoe zit dat, ben jij nou verliefd op mij of niet? Maar dat durfde ik niet. Want stel dat ik de plank inderdaad missloeg: wat moest hij dan wel niet van me denken? Ik zou me doodschamen.
  Dus wat deed ik? Ik besloot een omweg te nemen, de omweg van ander­mans woorden. Precies. Literatuur. Op een dag zei ik op mijn meest achteloze toon dat ik nou toch een mooi boek had gelezen, gôh, dat moest hij ook maar lezen. En zoals ik had verwacht -want Wouters was ziekelijk nieuwsgierig- wilde hij onmiddellijk weten welk boek.
  'Ik zal het volgende keer voor je meenemen.'
  Het was Stenen voor een ransuil, de eerste roman van Maarten ’t Hart ('t Hart, bioloog-schrijver immers, was toen­dertijd mijn idool). Je zou dit boek een 'Bildungsgeschichte' kunnen noemen over een jongen die zich bewust wordt van zijn homo­seksuele geaardheid. Waar het me vooral om ging, was de episo­de waarin een vriend van de hoofdpersoon, een student Biolo­gie(en nogal een gefrus­treerd mannetje, nou ja, dat nam ik dan maar voor lief), begint te twijfelen aan de bedoelingen van die hoofdpersoon en tenslotte, als hij tijdens een geza­menlij­ke vakantie de waar­heid ontdekt, hals over kop op de vlucht slaat. De parallellen leken mij evident. Als dit geen eye-opener was... Hoe groot was dus mijn teleurstelling toen Wouter me het boek teruggaf en kortweg opmerkte dat hij niet begreep wat er mooi aan was, punt. ­Want wat betekende dat? Weigerde hij zich bloot te geven? Of waren mijn insinua­ties slagen in de lucht en begreep hij werkelijk niet wat ik hem duidelijk wilde maken? Kortom, mijn literaire list bracht me geen stap verder.

10.
Overigens, na die week in Amsterdam ontmoetten Wouter en ik
elkaar een stuk minder vaak dan vroeger. Dat had een hele prozaïsche reden: er waren geen lessen meer. ­Half mei zou het eindexamen plaatsvinden, en leerlingen van de hoogste klassen kregen een maand vrij om zich te prepa­ren. En ik gebruikte die maand ook. Ik werkte hard, serieuze Narziss die ik was. Hoog­uit één of twee keer per week sprak ik met Wouter af om een middag of avond samen te studeren.
  Eerlijk gezegd was ik niet rouwig om die verandering. Ik voelde me niet meer ontspannen bij Wouter: wantrouwig woog ik zijn woorden, zijn blikken, zijn gebaren, op zoek naar verbor­gen aanwijzingen, en ook mijn eigen woorden legde ik op een goudschaaltje. 'Mietje', dat onschuldige scheldwoord, bijna een koosnaampje,- dat vermeed ik angstvallig. Trouwens, veel pesterij leek mij taboe geworden. Verder werd ik een beetje huiverig voor zijn nabijheid. Als we zaten te werken, zij aan zij op zijn kamer, vreesde ik altijd dat er een herhaling zou komen van die scène in Amsterdam. Maar die kwam er nooit. In plaats daarvan volgden er gesprekjes als deze.
  'Is er iets?'
  'Nee, hoezo?'
  'Ik weet niet... Je lijkt zo nerveus.'
  'Tja, dat rotexamen ook.'
  Achteraf weet ik zeker dat Wouter het voelde. Hij voelde dat ik langzaam terugdeinsde. En achteraf weet ik ook welk paardenmiddel hij verzon om ons weer te binden. Het gebeurde na ons laatste examen, toen we in een opwelling van vrijheid naar de zeedijk waren gefietst om na te praten. Zonder mij aan te kijken vroeg hij ineens:
  'Heb je zin om met mij op vakantie te gaan?'
  Zijn aanbod overrompelde me. Maar ik was zo opgelucht dat alles voorbij was dat ik eruit flapte:
  'Waarom niet?'
  'Meen je dat?'
  'Tuurlijk. Waar zou je heen willen?'
  'Waar zou jij heen willen?'
  'Nee jij.'
  'Jij.'
  Etcetera. Tenslotte zei hij:
  'Griekenland.'
  En dat was het. We gingen naar Griekenland. Het domste dat ik kon doen, maar wat is dom? Uiteindelijk leer je meer van mislukkingen dan van successen.

11.
Het begon met een slecht voorteken. Daags voordat we vertrok­ken, in juli, nadat we beiden waren geslaagd, ontving ik bericht dat ik in Amsterdam was uitgeloot; het betekende dat ik naar Groningen zou gaan, waar ik wel was aangenomen. Ik vertelde het Wouter pas toen we in de trein zaten en hij reageerde nogal aangeslagen. Uit het oog, uit het hart, moet hij gedacht hebben. En wat hem vermoedelijk nog meer veront­rustte was dat ik er zo laconiek over deed. Die eerste scène, toen we Overijssel nog niet eens hadden bereikt, zou de toon van onze vakantie bepalen: Wouter bedrukt en aanhanke­lijk, en ik die steeds onverschilliger daarvoor werd.
  De eerste dagen gingen nog wel. Ik bedoel, twee tieners voor het eerst Europa in, dan moet de stemming wel erg in mineur zijn willen ze niet enthousiast raken. De reis door Italië, de veerboot van Brindisi naar Patras, de knalblauwe zee en rode heuvels en witte huizen, de ruïnes van Olympia... Maar na een tijdje zakte de euforie en begon ik me te ergeren aan Wouter, op een manier die ik later ben gaan herkennen als een natuur­wet binnen langdu­ri­ge relaties: hoe leuker iemands eigenschap­pen aan het begin, hoe storender aan het eind. Enfin, dat is een bekend fenomeen. Ik ergerde me rot aan zijn gegiechel, zijn pinguïnpas, zijn onsportiviteit, zijn zenuwachtige geneu­rie en gewrijf over zijn bovenlip. En ik moet tot mijn spijt bekennen dat ik me als een hufter gedroeg. Zo bleek Wouter slecht opgewassen te zijn tegen de mediterrane hitte, wat mij ertoe bracht juist harder te gaan lopen, zodat hij puffend en steunend achter mij aan sukkelde met een uitdrukking van intense triestheid op zijn gezicht. Maar zoals gezegd, dat laat­ste maakte mij alleen maar grimmiger.
  Na twee weken bereikten we Athene. Ondertussen had ik zo genoeg gekregen van de situatie dat ik voorstelde ieder op eigen houtje de stad te verkennen. Wouter stemde toe, niet bepaald van harte, maar waarschijnlijk begreep hij wel dat tegenstribbelen geen zin had. En dus liep ik een dag alleen door Athene. Een vreemde ervaring: ik voelde mij bevrijd, o zeker, maar tegelijkertijd kon ik nauwelijks wachten tot ik Wouter zou vertellen wat ik had gedaan. Maar wat gebeurde er 's avonds, bij het busstation? Binnen vijf minuten kregen we slaande ruzie. De aanleiding was futiel, zoals aanleidingen van ruzies altijd futiel zijn (ik geloof dat het ging over het merk koek­jes dat we zouden kopen om later, op de camping, op te eten), maar ruzie was het, en ik beende woedend weg, de schemerige stad weer in.
  In korte broek en t-shirt, een krant gewikkeld om mijn benen, bracht ik in een park één van de langste nachten uit mijn leven door. Natuurlijk deed ik geen oog dicht; in plaats daarvan dacht ik na over alles wat er was gebeurd, vanaf mijn allereerste ontmoeting met Wouter onder de kaart van Europa tot en met onze absurde ruzie. Ik voelde me niet boos meer, alleen beschaamd en verdrietig. Hoe had het zo uit de hand kunnen lopen? En hoe moest het nu verder? Want er moest iets gebeuren, dat was duidelijk. Tenslotte, toen Aurora eindelijk, eindelijk door haar tere vingertjes bloosde (en nooit treffen­der dan toen en daar), stapte ik met lood in mijn schoenen op de eerste bus richting camping.

12.
Het was een fraaie camping, die camping in Daphni, ter­rasge­wijs opklimmend tegen een heuvel en beschaduwd door talloze dwergachtige cypressen waar hier en daar een reus van een kastanje tussen stond. Al vanaf de weg kon ik Wouter hoog boven me zien zitten. Zwaaide hij? Ja, hij zwaai­de, maar dat was bedoeld -zo ontdekte ik toen ik de tent nader­de- om de muggen van zijn lijf te houden die hem al behoor­lijk hadden toegetakeld, want zijn gezicht zat onder de bul­ten. Ook verder zag hij er belabberd uit: bleek, moe, mistroos­tig.
  'Maar goed dat je er niet was,' zei hij. 'Ik heb de hele tent ondergekotst. Volgens mij word ik ziek.'
  Onzeker ging ik tegenover hem zitten. Dit was beslist niet de ontvangst waarop ik me had voorbereid. Toen ik bleef zwij­gen vroeg hij:
  'En wat heb jij gedaan?'
  'Nagedacht.'
  'O ja? Waarover?'
  'Wat denk je?' Dat kwam er nogal bits uit. Ik haalde diep adem en vervolgde: 'Ik heb nagedacht over onze vakan­tie. Zo gaat het niet langer, dat begrijp je.'
  'Aha.'
  'Ja. Ik... Ik geloof dat het maar beter is als we ieder apart verder gaan.'
  Onthutst staarde hij naar me. Er verscheen een angstige blik in zijn ogen, als van opgejaagd wild.
  'Dat kan helemaal niet,' hakkelde hij. 'Dat...'
  'Natuurlijk kan dat.'
  'Maar... Maar we hebben maar één tent.'
  'Hou jij de tent maar, ik slaap wel buiten.'
  Het drong tot Wouter door dat ik hem niet een voorstel deed, maar een beslissing meedeelde, één waarvan ik de consequenties al had voorzien. Hij begon over zijn hele lichaam te beven en zijn stem werd paniekerig.
  'Maar dat kan helemaal niet.'
  'Luister, ik-'
  Maar ik maakte mijn zin niet af, getroffen als werd ik door de aanblik van Wouter die zijn handen voor zijn gezicht sloeg en in huilen uitbarstte. En eindelijk, tussen de gierende snikken door, hoorde ik hem zeggen:
  'Je mag niet zomaar weggaan, dat mag niet, want ik kan niet zonder jou, ik hou van je, hoor je? ik hou van je.'
  Dus toch! Dus toch had ik gelijk! Heel even voelde ik een mengeling van opluchting en triomf, maar onmiddellijk daarna werd ik overweldigd door medelijden: medelijden met deze arme jongen, misselijk, leeggezogen, verlaten, die een meter van me vandaan zijn hart uit zijn lijf jankte. ­Bijna begon ik zelf ook, maar eens een macho altijd een macho, en ik bood ook geen zakdoek aan, legde geen hand op zijn schouder, zei niets. Het enige wat ik kon doen was verlamd toekijken. Na een minuut of wat bedaarde Wouter een beetje, hij veegde over zijn ogen en glimlachte verlegen naar me.
  'Nou moe.'
  Ik glimlachte terug. Het lag op mijn tong om plagend 'miet­je' te zeggen, maar bijtijds slikte ik dit in.
  'Zal ik koffie zetten?'
  Hij knikte dankbaar. Ik pakte het keteltje, liep naar het washok om deze te vullen en keerde terug naar de tent. Zwij­gend keken we toe hoe het water aan de kook raakte. Een tijdje gluurden we ongemakkelijk naar elkaar over de rand van onze bekers, maar tenslotte vroeg ik:
  'Waarom heb je het niet eerder verteld?'
  Die had hij zien aankomen.
  'Ik durfde niet,' antwoordde hij direct. 'Ik was bang dat je me in de steek zou laten. Soms wilde ik het wel vertellen, in Amsterdam bijvoorbeeld, maar op het laatste moment durfde ik het dan toch niet. En toen jij mij dat boek gaf... Nou, toen wist ik zeker dat jij zou vluchten. Idioot hè?'
  'Helemaal niet,' zei ik snel. 'Ik durfde toch ook niets te zeg­gen?'
  Het was even stil. Het liefst had ik gevraagd waarom hij verliefd was geworden, maar iets hield me tegen. Gêne? Laf­heid? Verdomme, niet weer!
  'Maar waarom eigenlijk?' vroeg ik dus.
  'Waarom wat?'
  'Waarom word je nou op mij verliefd? Je kent me toch? Je weet toch dat, eh, dat het geen zin heeft?
  'Ja, waarom? Ik weet het niet. Zoals je daar toen stond, onder die kastanjeboom... Nou ja, ik werd gewoon verliefd. Zo gaat dat­ toch?'
  'Tja.' Ik schudde mijn hoofd en zei: 'En ik maar denken dat het één van de meisjes uit de klas was... Tjonge, we hebben het onszelf wel moeilijk gemaakt. Nu zitten we hier.'
  Het gelaat van Wouter betrok weer.
  'Wil je echt alleen verder?' vroeg hij bezorgd.
  Nee, dat hoefde al niet meer. Ik had willen vluchten, acuut, weg van Wouters verstikkende aanwezigheid, maar nu dat duiste­re geheim tussen ons was uitgesproken leek de sfeer mij be­hoorlijk opgeklaard. Niet dat ik er veel voor voelde om verder te reizen, o nee. Maar ik zag ook geen reden meer om door de achterdeur te verdwijnen.
  'Zullen we maar gewoon teruggaan?'
  'Naar huis, bedoel je?'
  'Precies.'
  Wouter zuchtte. Zuchtte nog eens. En zei:
  'Ja, laten we dat maar doen.'
  We namen de route via Joegoslavië. Veertig uur in de trein zonder veel te zeggen: ik las de 'Odys­see' en vond er geen moer aan, Wouter staarde hoofdzakelijk uit het raam. Afgepei­gerd kwamen we aan. En daar, op het plein voor het kleine stationnetje, schuin tegenover de school, namen we afscheid van elkaar. Geen trommels, geen trompetten, geen symboliek, geen literatuur. Enkel een vermoeid 'dag'.

13.
Epiloog, o epiloog. Heeft u daar een hekel aan? Nou, ik niet, ik ben dol op epilogen. Fantastisch die vuistdikke romans, zwaar en serieus en psychologisch, die na honderden pagina's nuances en nuances en nuances plotseling eindigen in een vederlicht slot­woord waarin zonder scrupules jaren worden samengevat (zoals in Moby Dick: 'Het drama is uit. Waarom dan treedt hier nog iemand naar voren?- Eén is er die de schip­breuk heeft overleefd.'). Ik moet dan altijd aan een olifant denken, zo'n massief beest waar een belachelijk klein staartje aan hangt; het slaat nergens op, dat staartje, en ik zou niet weten waarvoor het dient, maar zonder dat staartje zou de olifant niet compleet zijn. Het hoort er gewoon bij.
  Goed, het drama was uit. En toen? In het eerste half jaar na onze vakantie heb ik Wouter nog driemaal ontmoet, in de stad, toevallig. Daarna nooit meer. Maar ik kreeg nog wel een keer een kaart van hem, een ansichtkaart, met op de achterkant een citaat van Herman Hesse: 'Het was Narziss ­niet toegestaan om verliefd te worden, genoe­gen te nemen met de weldadige aanblik van Gold­munds mooie ogen, de nabij­heid van zijn prach­tige blonde haar, hij kon zich niet permitte­ren om zijn gene­genheid ook maar voor een ogenblik in de zinnelijke sfeer te laten verwijlen.' Touché. Op de voorkant stond een foto van, jawel, een kastanjeboom: niet de Aesculus Hippocastanum, de boom uit de conci­ërgetuin, maar de Castanea Sativa oftewel tamme kas­tanje, de boom waaronder hij in Griekenland had zitten huilen. Maar zo'n verschil zien alleen kniesoren en biologen, dus ik neem aan dat het een positief vaarwel was.


                                                                                                                                                  4-14 maart 1995

Geen opmerkingen:

Een reactie posten