Brunei

Bandar Seri Begawan. Ooit van gehoord? Het is de hoofdstad van Brunei.

Brunei lijdt aan een zeldzame ziekte: het land is geboren in een verkeerd continent. Het zou eigenlijk naast Saoedi-Arabië moeten liggen, tussen de andere Golfstaatjes. Rijk aan olie, zwaar islamitisch, geregeerd door een koninklijke familie met meer geld en macht dan goed is voor een mens. De 80-jarige sultan van Brunei gold lange tijd als de rijkste man ter wereld, maar is de laatste jaren links en rechts ingehaald door een paar internetbiljonairs. Maar nog steeds bezit hij 165 Rolls Royces en woont hij in een paleis met 1800 kamers dat groter is dan Buckingham Palace. En dat in een landje ter grootte van Gelderland, met de bevolking van de stad Utrecht.


Verschil is wel dat hier geen Arabieren wonen, maar Maleisiërs. En dat het land niet een woestijn is, maar een oerwoud. Omdat Brunei zich alleen met olie bezighoudt en niet aan bosbouw doet bestaat het nog voor 70% uit ongerept regenwoud. Ik heb gelezen dat je vanuit de lucht exact kunt zien waar de grens loopt tussen Brunei en Maleisië: aan de ene kant de groene chaos van de jungle, aan de andere kant de rechte lijnen en vlakken van palmolieplantages. Verder is de hoofdstad ook geen glanzende parade van dure auto’s en spiegelflats, integendeel. Bandar Seri Begawan is een opvallend ónopvallend plaatsje, of in de woorden van onze Rough Guide: “it feels more like a provincial town than a capital”.


In dit plaatsje worden we na drie uur rijden vanuit Miri uitgespuugd door de bus. Beter kan ik misschien zeggen dat Wende ons hier uitspuugt. Luttele minuten voor aankomst kotst ze ineens het gangpad onder, met medeneming van de schoenen van de vriendelijke Nederlandse jongen in de rij achter ons. Ze schrikt er van, en wij ook: voor dit wonderbaarlijk gezonde en robuuste meisje is het de eerste keer in haar leven dat ze moet overgeven. Bij het opstaan hadden we al gemerkt dat ze niet helemaal in goede doen was, ze was stil en hangerig, had geen honger, klaagde over “een gevoeletje” in haar buik en in haar keel. Maar met een pil erin sloeg ze zich zonder klagen door de busreis heen – tot de laatste kilometer.

De rest van de dag hebben we haar maar wat rust gegund op de hotelkamer dat weer een fijn appartementje is, met zit- en slaapkamer. Christel blijft bij haar; in m’n eentje loop ik aan het einde van de middag nog een rondje door Bandar. De stad, betonnen dozen rond een grasveld met een tribune, maakt een ongelooflijk stille indruk. Auto’s in de straten, dat wel, maar verder nauwelijks een mens op straat en veel winkels gesloten. Brunei is volledig alcoholvrij en er mag in het openbaar niet worden gegeten, gedronken, gerookt. Daarom geen gezellige straathandel hier, de mensen doen thuis wel wat Allah heeft verboden. De mensen in Miri begrepen ook niet waarom we naar Brunei gingen: saaie boel volgens hen, iedereen uit Brunei kwam juist naar Miri om de bloemetjes buiten te zetten. Zelfs een taxichauffeur in Brunei zei met een zucht: weinig toeristen, tja, wat moet je hier ook?

De focus van m’n wandelingetje is dé bezienswaardigheid van Brunei, de Omar Ali Saifuddien Moskee, een schitterende moskee uit 1958 omringd door een ronde lagune. De ondergaande zon geeft het dure Italiaanse marmer van de muren een zachte, rozige glans en tikt nog even de gouden koepels aan. Sereen, prachtig. Ook hier geen hond te bekennen. Niet te vergelijken met een beroemde kerk in, zeg, Italië.


Na een goed nachtje slapen lijkt Wende weer helemaal opgeknapt. (Terzijde: we zijn nu een weekje of zes onderweg, laten we zeggen veertig nachtjes slapen. In die veertig nachtjes heeft Wende veertig keer als een blok geslapen, zonder ook maar 1x wakker te worden. Volgens mij kan het in het Guiness Book of Records.) Mooi, kunnen we weer op pad. We charteren een boatman voor een tochtje over de rivier. De hoofdstad wordt namelijk omringd door Kampung Ayer, een zogeheten ‘water village’: een dorp, feitelijk meer een stad op het water, gebouwd op palen. Huisjes, kippenrennen, scholen, moskeeën, politie, de brandweer: allemaal een metertje of wat boven het water op palen. In totaal wonen er bijna veertigduizend mensen. Vanaf een afstandje ziet het er rommelig en armoedig uit, maar kom je dichterbij dan zie je dat het vaak prima huizen zijn, dat de ‘straten’ naambordjes hebben en dat er een keurig buizenstelsel met vers drinkwater loopt.


Voorbij Kampung Ayer kun je een glimp opvangen van dat megalomane paleis waar de sultan en z’n familie woont en ga je nog verder de rivier op dan kom je op het terrein van de apen, de zogeheten proboscis monkees, neusapen. Ze leven in mangrovebossen. Als onze schipper z’n speedboot tussen de ondergelopen bomen manoeuvreert hebben we er, lettend op het zwaaien van takken, al snel een paar gevonden. De beesten zijn schuw en verdwijnen snel dieper het bos in. Verder in Borneo hopen we nog een reservaat van deze bedreigde dieren te bezoeken.


Tegen twaalven zijn we weer terug. Het is vrijdag, vrije dag in islamitisch Brunei, en van twaalf tot twee gaat iedereen naar de moskee. Alles is gesloten. We houden daarom maar een Ipad-computer- siësta en nemen ’s middags de bus naar een winkelcentrum waar een overdekte speeltuin is, lekker in de airco, want ook in Brunei is het verzengend heet. Wende leeft zich uit en lijkt weer helemaal de oude. Ze maakt een vriendinnetje met wie ze rudimentair Engels spreekt. My name is Wende, kan ze zeggen. Laatst vroeg ze aan ons: mama, papa, waarom vraagt iedereen altijd aan míj hoe ik heet en hoe oud ik ben, maar nooit aan jullie?


Veel meer is er in Brunei eigenlijk niet te doen, dus de volgende dag vertrekken weer. De bedoeling is om acht uur ’s morgens de enige bus naar Kota Kinabalu te nemen, weer in Maleisië, en vandaar een avondvlucht naar Sandakan. We hebben vliegtickets en zelfs al buskaartjes, online gekocht via een website met de heerlijke naam easybus. In de vroege ochtend wandelen we door een regenbuitje naar de waterfront van Bandar waar de bus vertrekt, maar als we precies om half acht de hoek ronden en geen bus zien bekruipt ons een gevoel van hééé… Een man met een vrolijk jack vol geborduurde vlaggetjes komt op ons toe. Grote grijns. Sorry, geen bus vandaag, moet gerepareerd worden. Morgen weer. Eh…maarreh…easybus en zo…vliegticket…hotel in Sandakan… De grijns van de man verdwijnt. O. Dat had hij niet verwacht, dat er idioten waren die al een ticket hadden gekocht. Hij denkt snel na. We kunnen een taxi nemen naar de haven en dan met twee ferry’s naar Kota Kinabalu, eind van de middag moet mogelijk zijn, en als we dan langs het kantoortje van de busmaatschappij gaan krijgen we de tickets terugbetaald. Halen we dan ons vliegtuig nog van 18:25? De man denkt van wel. Snel belt hij een taxi en helpt ons de bagage in te laden. Sorry, zegt hij nog een keer en het is duidelijk dat hij het meent.

Ieder nadeel heeft z’n voordeel. De eerste ferry brengt ons van Brunei naar Labuan, een eiland voor de kust van Maleisisch Borneo – dat dutyfree blijkt te zijn. We moeten drie uur wachten op de tweede ferry en of we het vliegtuig gaan halen is de vraag. Maar in onze bagage zitten nu mooi weer onze favoriete drankjes, gekocht tegen weggeefprijzen. We kunnen er weer even tegenaan.



13 -  15 oktober

Geen opmerkingen:

Een reactie posten