Kuching

7 - 10 oktober 2016

Dankzij een kind ga je allemaal dingen doen die je daarvoor nooit deed. Speeltuinen, pretparken, hinkelen op straat, lullige treintjes en bootjes. Leuk hoor.

Maar andersom is ook waar: dankzij een kind doe je dingen nooit meer die je vroeger wel deed. Denk aan vulkanen beklimmen, jungletochten maken, duiken tot je een ons weegt. Valt op zich prima mee te leven, alleen op Borneo is het even een dingetje. Het land is namelijk wild, natuur is de attractie, en wil je daar iets van meekrijgen dan moet je…juist. Vulkanen beklimmen, jungletochten maken, duiken. Dus hoe gaan we dat aanpakken? Goeie vraag, waar we eigenlijk nog niet over nagedacht hadden, tot we in Kuching zaten, de grootste stad van (Maleisisch) Borneo, en er toch echt iets moest gebeuren.

 
Gelukkig is er voor gezinnetjes als ons de Sarawak Cultural Village. Een themapark met nagebouwde huizen van de diverse inheemse stammen, compleet met parkeerterrein, restaurant en culturele show: niet helemáál hetzelfde als na zeven dagen stroomopwaarts varen ergens in de jungle uitstappen bij een licht verwonderde stam die het koppensnellen nog maar een generatie geleden heeft afgeschaft, maargoed, het geeft toch een beeld van de ‘ware’ bewoners van Borneo, met ‘ware’ tussen aanhalingstekens, in de zin van: ‘waar…eh’  vind je die nog? De oorspronkelijke natuur en cultuur van dit land is de laatste dertig jaar in accelererend tempo veranderd, om niet te zeggen vernietigd. Daarover later.

Qua grootte is Borneo het derde eiland van de wereld, na Groenland en Nieuw-Guinea. (Australië telt kennelijk niet mee in dit lijstje). Grotendeels hoort het tot Indonesië, waar het Kalimantan wordt genoemd, alleen de noordelijke strook is onderdeel van Maleisië en bestaat uit twee staten: de westelijke staat Sarawak en de oostelijke staat Sabah. Daartussen ligt nog een puissant rijk oliestaatje waar geen mens komt, althans ik heb nog nooit iemand ontmoet die er is geweest: Brunei. Van pakweg 1850 tot 1950 was Sarawak, zo groot als heel Engeland, persoonlijk eigendom van één Engelse familie, de Brooke’s, te beginnen met Charles Brooke (‘de witte radjah’ genoemd) en vervolgens diens nageslacht. Deze verlichte heersers hebben met een hoop goede bedoelingen en praktisch beleid de provincie tot relatieve welstand gebracht. In 1963 werd Sarawak samen met Sabah opgenomen in de nieuwe Maleisische staat. Voor Indonesië aanleiding om een oorlog te beginnen die ze eufemistisch ‘Konfrontasi’ noemden – de kunst van het eufemiseren kennelijk overgenomen van de Nederlanders die hun eigen naoorlogse oorlog in Indonesië ‘een politionele actie’ noemden. Na vijf jaar droop Indonesië af, stukgelopen op Britse troepen en –meer letterlijk– op de koppensnellers uit het oerwoud, die twee decennia eerder nog flink hadden geoefend op de Japanners.
  
Wie Borneo zegt, zegt oetan. Oerwoud. Het hele eiland bestaat, bestond uit tropisch regenwoud. In dat regenwoud leven alleen in Sarawak al veertig verschillende stammen, meer en minder inheems, waarvan de Iban het meest talrijk zijn, zij maken dertig procent van de totale bevolking van Sarawak uit. Traditioneel zijn de meeste stammen nomadisch of semi-nomadisch en wonen ze in zogeheten longhouses: enorme gebouwen, soms wel honderd meter lang, hoog boven de grond op palen gebouwd waarin een heel dorp onderdak vindt. 


In de Cultural Village vind je zulke longhouses. Meesterlijke houten bouwwerken zijn het met een gemeenschappelijke galerij over de hele lengte en voor de rest kamers voor de verschillende families (vrijgezelle mannen zijn veroordeeld tot de veranda). Onze voorouders in Nederland leefden op dezelfde manier. 

  


In deze showexemplaren worden souvenirs verkocht, zitten vrouwen te weven, is een man bezig een muziekinstrument te vervaardigen: een sape, een gitaar van bamboe met een schitterend bluesgeluid. We horen het tijdens de voorstelling van 11:30 uur waarin mooie meisjes dansen, mannen acrobatiek doen met bamboestengels en een fraai versierde krijger met een blaaspijp feilloos een paar ballonnetje stuk schiet. Ik weet het, het klinkt ontzettend nep allemaal, maar toch, als je in de buurt bent, het is echt de moeite waard.


Deze hele manier van leven is tegenwoordig vrijwel volledig van de kaart geveegd. Naar schatting is 90% van Sarawak's oerwoud verdwenen. Ik zeg het nog maar een keer: negentig procent. Gekapt, versleept, vertimmerd tot hardhouten meubeltjes voor de Amerikaanse, Europese en Aziatische markt – vooral Japanners zijn er dol op, schijnt. Nou ben ik er op zich geen tegenstander van dat we gebruik maken van wat de aarde levert, olie bijvoorbeeld, zonde om dat ongebruikt in de grond te laten zitten als je er ook lekker autootjes mee kunt laten rijden, toch? Het gaat natuurlijk om de manier waaróp het gebeurt. Het oerbos van Sarawak is in een periode van circa dertig jaar industrieel weggebulldozerd door een aantal megalomane houtbedrijven onder auspiciën van één man die als gouverneur en president van Sarawak jarenlang met concessies kon smijten en zichzelf en zijn familie biljonair heeft gemaakt. De handel in hardhout is big business; de bedrijven in Sarawak horen tot de grootste ter wereld en opereren in zo’n beetje ieder land waar bomen staan, van Brazilië tot Nieuw-Guinea; en aan certificering hebben ze een broertje dood. Ze zagen de boel plat en trekken verder.


Als gevolg daarvan is er gewoon geen leefruimte meer voor de letterlijke orang oetans, de mensen uit het bos. De Penan, van  oudsher de meest geïsoleerde stam van Borneo, is de enige die nog nomadisch leeft, dat wil zeggen: 2% ervan. De rest niet meer. Hetzelfde geldt voor leden van de andere stammen. Ze wonen in de steden, werken in de horeca, de palmolieplantages, de olie-industrie of –hoe ironisch – de bosbouw. Verstand van bomen hebben ze namelijk. Nogmaals, dat de wereld verandert is een gegeven, maar dit voelt als een achteruitgang en de snelheid waarmee het gebeurt, en hoofdzakelijk om de zakken van één familie te vullen, is triest te noemen.

Over bedreigde orang oetans gesproken. Eveneens in de buurt van Kuching vind je een opvangcentrum van orang oetans waar je ze tijdens voedertijd kunt zien. In principe zou het mogelijk moeten zijn om met een huurauto ’s morgens naar de Cultural Village te gaan, dertig kilometer boven Kuching, en vandaar door te rijden naar de orang oetans, vijfentwintig kilometer ónder Kuching, maar in de praktijk pakt het anders uit en rijden we vier keer verkeerd, waardoor we drie kwartier te laat arriveren. Verlaten parkeerterrein. Achter de kassa schudt een man z’n hoofd. We gaan zo dicht, jammer.

Voor de rest is Kuching een landerig stadje langs een rivier, met een boulevard die nu, in het laagseizoen, wat desolaat oogt. Het is zaterdag, veel is gesloten, het regent zachtjes. Op de padang, het centrale veld, wordt gevoetbald op het soppige gras. Ook in  het Sarawak State Museum, een natuurhistorisch museum met veel opgezette dieren, heerst een stoffige rust. Toch gaat m’n hart sneller kloppen bij de vitrines met vlinders en insecten, omdat die nog van de negentiende-eeuwse hand zijn van niemand minder dan Alfred Russel Wallace, de origineelste geest uit de biologie, bedenker van –ik noem maar iets hoor– de evolutietheorie. Ik heb al eens over deze bijzondere man geschreven, HIER. Sarawak is de plaats waar Wallace zijn jarenlange reis door de Maleisische Archipel startte en het museum was zijn idee.


Eten in Kuching doe je maar op één plek…Top Spot. Mijn collega Gertjan, die onlangs hier was, ja hoe verzin je het, gaf mij deze plek als tip. Het was nog mooier geweest als hij er meteen had bij verteld had hoe je er kwam, want we hebben ons rot gezocht. Top Spot is een foodcourt, maar bovenop het dak van een parkeergarage, dus totaal onzichtbaar, los van een paar kleine bordjes. Bizarre ervaring: je stapt in een verlaten parkeergarage de lift in en als je op de zesde verdieping uitstapt sta je ineens op een enorme, drukke, lawaaiige markt vol tafels en stoelen en etenskraampjes. 


Alles draait hier om vis, van alles en nog wat ligt zowel dood als levend uitgestald op de kraampjes. We hebben er twee biertje gedronken en echt bescheiden gegeten voor een heerlijke prijs, of net andersom, hips.


In ons hotelletje zitten om een of andere reden steeds Nederlanders en Belgen. Het is een heerlijke, gastvrije plaats met een fijn zwembad en het is jammer dat we er na een paar nachten weer weg moeten. Awel, zulks is het lot van d'n reiziger. Met een Vlaamse avonturier delen we de taxi naar het vliegveld. We gaan naar Miri, want na enig zoeken hebben we daar een leuk, lullig vliegtuigje voor Wende gevonden. Zo eentje die naar de jungle vliegt, naar het grootste grottenstelsel ter wereld waar miljoenen vleermuizen huizen die iedere avond in grote wolken uitvleren om te gaan eten. Spectaculair lullig. 

2 opmerkingen: