Phnom Penh

Wat is het vandaag? Donderdag? Eh…dan moet dit Cambodja zijn.

Een van de consequenties van zo’n ‘wereldreis’ als de onze is dat je een hoop landen en culturen achterelkaar voor je kiezen krijgt en er een soort Aziatische waas van brommers en noedelsoep dreigt te ontstaan.  Voorheen gingen we altijd naar één land, bereidden ons daarop voor, namen de tijd om het te leren kennen. Nu blijft het erg oppervlakkig. Maargoed, thema van deze reis is nou eenmaal ‘nu kan het nog’, dus daarom toch maar op deze manier door Zuid-Oost Azië zappen om nog wat dingen van ons verlanglijstje te zien. We weten immers niet of we hier snel zullen terugkeren.



Donderdag dus…Cambodja. Het is zes uur  met de bus vanuit Ho Chi Minh City, maar tel daar een uurtje grensgedoe bij op en wat wegwerkzaamheden en je rijdt om half vijf ’s middags de hoofdstad Phnom Penh binnen. (We hadden, indachtig onze problemen bij het betreden van Vietnam, dollars meegenomen om bij de grens een visum voor Cambodja te kopen. Dat ging dus probleemloos, en dollars blijken sowieso handig, want raar genoeg zijn Amerikaanse dollars de gangbare munt in Cambodja, meer dan de plaatselijke riel.) Tuctuc naar het hotel – ja, ze hebben weer tuctuc’s in Cambodja, al heten ze hier remorque’s en bestaan ze uit een brommertje dat een laadbak met twee zitjes voorttrekt.

 
 
Phnom Penh (letterlijk ‘mevrouw Penh’s heuvel’) telt anderhalf miljoen inwoners en oogt een stuk rustiger dan de Vietnamese miljoenensteden. Deels komt dat omdat de stad aan een rivier ligt, wat? Aan dé rivier: de mighty Mekong. Een van de grootste rivieren van de wereld, die van Tibet naar de Chinese Zee loopt, 5000 kilometer lang. Hier in Pnomh Penh, waar de Tonle Sap uitmondt in de Mekong, is de rivier wel een kilometer breed.


Voor vijf dollar per persoon doen we een sunset cruise van een uurtje met een gratis colaatje erbij plus discomuziek en roze neonlampen. We kijken naar de tempels en het koninklijk paleis langs de waterkant wier gouden daken het laatste licht vangen. Onwillekeurig moet ik terugdenken aan een andere Mekongcruise, in Laos, duizenden kilometers noordelijker en lichtjaren geleden (zie HIER). Twee dagen varen op een slowboat. De naam zegt het al: lekker slow en ontspannen, zónder kind dat één uur al veel te lang vindt. 


Vroeger heette dit moment van de dag wanneer de zon ondergaat het ’gouden uurtje’, tegenwoordig het ‘moeilijke uurtje’. Wende vindt de monniken op de boot wel interessant en wikkelt zich net als hen in een omslagdoek. Maar als er eentje vriendelijk vraagt of hij met haar op de foto mag vindt ze dat toch wel spannend.


Door die gouden tempels en die monniken op straat komt Cambodja een beetje Thais over. Een verschil met Vietnam, dat zijn roots duidelijk in China heeft. Belangrijker is echter de eigen Khmer-cultuur: bijna 90% van de Cambodjanen hoort tot de Khmer, een stam die al ver voor de Viets en de Thai in dit gebied woonde en vergelijkbaar met de Romeinen in Europa een enorm rijk vestigde dat z’n bloeitijd kende van de 9e tot de 13e eeuw, met tempelcomplex Angkor Wat als kroonjuweel. Khmer en Angkor zijn overal aanwezig. Op de nationale vlag, op bankbiljetten, als bier, als ‘khmer food’ en ‘khmer massage’. De enige Khmer die je goddank niet meer tegenkomt is de Rode Khmer.

Onze reisgids beschrijft de geschiedenis van Cambodja als ‘the good, the bad and the ugly’. Eerst het machtige Khmerrijk, toen de teloorgang daarvan en de komst van de Fransen, maar echt ugly werd het met de Rode Khmer. Dit waren communistische guerrilla’s die met steun van China het land veroverden en van 1976 en 1979 een moorddadig bewind voerden gebaseerd op een lukrake ideologie van halfverteerde Marx en Mao. Van de ene dag op de andere veranderden ze Cambodja in een prehistorische landbouwstaat. Ze joegen iedereen de steden uit en het platteland op, verboden bezittingen, schaften geld af, mensen mochten geen bril meer dragen, niet meer zelf koken, niet meer in families leven, geen relaties meer hebben – het enige dat iedereen mocht doen was zwarte kleren aan trekken en achttien uur per dag voor de partij (Angkar genaamd) op het veld werken, voor twee kommetjes rijst per dag…op z’n hoogst. Het resultaat: hongersnood, terreur, genocide. Een kwart van de bevolking legde in die drie jaar het loodje. In de annalen van de mensheid, die toch aardig wat gruwelijke bladzijdes kent, is dit wel de zwartste bladzijde geweest.

 

Symbool van deze bloeddorstige waanzin is de fameuze Tuol Sleng-gevangenis, destijds S21-geheten. Een voormalig schoolgebouw in Phnom Penh waar onschuldige burgers –mannen, vrouwen én kinderen– naartoe werden gebracht en gefolterd totdat ze al hun vermeende ‘misdaden’ (zoals spionage voor de CIA) bekenden en hun verklaring ondertekenden, waarna ze werden afgevoerd naar ‘killing field’ Cheung Ek even buiten de stad. Daar, terwijl luide propagandamuziek hun kreten overstemden, werden ze –om kostbare kogels te sparen– doodgeknuppeld, meestal met landbouwgereedschap. 

Killing fields nu
 
Geschat wordt dat tussen de 12.000 en 20.000 mensen dit trieste lot hebben ondergaan. Van allen die de poort van Tuol Sleng zijn doorgegaan zijn er welgeteld slechts zeven weer levend uitgekomen: mannen die als schilder, vertaler of reparateur van nut konden zijn voor de gevangenisstaf.

Herinneringsstupa Cheung Ek van buiten...

...en van binnen

Het zijn vreselijke plekken, Tuol Sleng en Cheung Ek. Het is goed dat de Cambodjaanse regering deze wrede getuigen van haar geschiedenis openstelt en er op duidelijke, respectvolle maar nietsontziende wijze informatie over geeft, onder andere via voortreffelijke audiocommentaren. 

 
Verder wil ik er niet te lang bij stilstaan, op één ding na. Onderweg naar de uitgang van Tuol Sleng passeerde ik een tafel met boekjes waarachter een broze oude man zat; ik was al voorbij toen ik me realiseerde ergens het woord ‘survivor’ opgepikt te hebben en besloot even terug te lopen; zo maakte ik kennis met één van die zeven overlevenden. Zijn naam is Bou Meng en hij mocht in leven blijven omdat hij zulke mooie portretten kon schilderen van de leider van de Rode Khmer, Pol Pot ook wel Broeder Nummer Eén genaamd. Ik vond het fascinerend, en ook wel een beetje eng, om zomaar oog in oog te staan met iemand voor wie deze omgeving, dit gebouw dat nu Genocide Museum heet, totaal iets anders vertegenwoordigt dan een toeristisch tripje van twee uurtjes, zoals voor mij en de andere bezoekers. Het bracht de realiteit van de Cambodjaanse nachtmerrie duidelijk bij me naar binnen. Ik kocht z’n boekje en wenste hem een goede gezondheid toe. Wat zeg je tegen zo’n man?


Gelukkig…‘s avonds komt de stad weer tot leven op de pleinen rondom het Independence Monument, een soort Arc de Triomph in Khmerstijl. De lichtjes branden, de fonteinen spuiten en iedereen vermaakt zich. Jongens voetballen met een fladderige tennisbal; groepen vrouwen doen danspasjes op luide Cambodjaanse muziek; er wordt geskateboard, gevliegerd, geflaneerd. Langs de straatkant verrijzen instant restaurantjes met een barbecue en kleine plastic tafels en stoeltjes. Er is een goed onderhouden speeltuin waar het druk is en Wende al snel drie, vier nieuwsgierige meisjes achter zich aan heeft lopen. Ze rennen lachend samen in het rond, bij een zwoele dertig graden Celsius. Het is fijn te zien dat ze weer wat vriendinnetjes voor een uur heeft.


Want we hebben slecht nieuws, Wende: we gaan weer naar een tempel – en niet zomaar een, maar de grootste tempel van de wereld. Angkor Wat is de naam. Wat? Ja die.

1 – 4 december

Geen opmerkingen:

Een reactie posten